| |
| |
| |
Zevende kapittel.
Bij madame Vincent. - Siebenbürger. - De IJsberg. - De Pacha. - Mijnheer Ibsen. - Het kaartspel. - Kindermeiden. - Miss Tilt. - La Promenade des Anglais. - De Paillon. - Cimiez. - De roulette. - Het spel.
Er waren een vijf en twintigtal vreemden in de pension, later klom dat getal wel tot het dubbel. Den eersten dag gevoelden de nieuw aangekomenen zich een weinig vreemd, men hield zich van weerskanten op zijne hoede. Onder elkander gingen de oudere inwonenden op vriendschappelijken voet om, nagenoeg als gasten, die samen op hetzelfde buitengoed verblijven; maar er heerschte nog wat meer vrijheid: de eenen waren gansch onafhankelijk van de anderen.
Nevens Livie, rechts, aan het diner zat een jongmensch; aan hare andere hand had zij mevrouw de Poortere; verder achter mijnheer de Poortere was de lange tafel voor het oogenblik ledig. Onder het eten schonk de jonge man haar water en wijn in en sprak haar eindelijk aan: in het Fransch. Zij hoorde dadelijk, dat hij een Duitscher was en antwoordde hem in zijne moedertaal, wat misschien niet beleefd was, zij dacht het eerst later.
| |
| |
Hij zelf scheen zeer beschaafd, stil van glimlach en spreektoon. Zijn haar was boven het voorhoofd kort gesneden; zijne oogen waren groot en puilden wat uit; zij stonden te ver vaneen, dat was het misschien, wat er iets weifelends aan bijzette; hij had maar een zeer dun snorbaardje en het was niet waarschijnlijk, dat er nu nog veel bijkomen zou: hij moest wel vier of vijf en twintig jaar oud zijn. De lippen waren dik, het aangezicht, nog al vol, droeg niet den blos der gezondheid of der levenskracht; tusschen de tanden, goed geborsteld, blonk reeds een gouddraad; hij was smal van schouders en eng van borst. Het linnen aan hals en polsen was stijf en glimmend wit. Geheel zijn wezen deed aan zwakheid maar reinheid, bescheidenheid en goedheid denken.
Van het eerste oogenblik gevoelde Livie sympathie voor hem. Het was een Oostenrijker, uit het Salzkammergut: zijn naam was Wolfgang Siebenbürger, dit stond te lezen op het visietkaartje, dat hij, na afloop van het maal, aan madame de Poortere overreikte.
Nevens hem zat de ‘Toren’, wiens reuzengestalt Livie in het salon bij haar eerste bezoek reeds getroffen had. Zij moest weten, wie hij was en of zij goed geraden had.
‘Een Zweed, niet waar?’ vroeg zij aan Siebenbürger.
‘Neen, een Duitsche baron: von Kulm, uit Posen. Zijn vader bewoont eene villa te Nizza, maar hij verblijft hier: hij vindt het vermakelijker in groot gezelschap te zijn. Waarom meendet gij, dat het een Zweed was?’
‘Wel, omdat hij zoo bijzonder groot en statig is, juist als een denneboom uit het Noorden.’ Zij dorst niet zeggen, dat zij hem den ‘Toren’ noemde.
Deze zat overigens ter zijde te kijken: hij luisterde het gesprek af en werd gewaar, dat het over hem liep.
| |
| |
Veel belang stelde Livie ook in hare buren van rechtover: eene dame, die de laatste der rij aan de verder onbezette tafel uitmaakte:
Zij had eenen berg sneeuwwitte krulletjes op het hoofd; donkere, langwimperige blauwe oogen en een regelmatig, mat bleek gelaat, dat nog niets van de rondheid der jeugd verloren had; hare gestalte was beter gevuld, maar slank als die van een jong meisje; diamanten schitterden in hare ooren; gouden banden en edelgesteenten blonken om haren pols; donzige kantenlobben bedekten hare borst; zijde ruischte bij elke harer bewegingen: natuur en kunst hadden hier saamgewerkt om eene der liefelijkste verschijningen voort te brengen, welke ooit de tafel eener badstad tot sieraad hebben verstrekt. Ondanks dit alles scheen zij nadenkend of bedroefd: de glimlach verscheen wel soms op hare lippen, maar breidde zich nooit over het aangezicht uit. Het was wellicht om hare koelheid of om het witte haar, dat Livie haar den ‘IJsberg’ noemde.
De heer, die nevens haar zat, had een even karakteristiek voorkomen: groot, kloek, met eenen neus, die, van boven sterk gekromd, in rechte lijn neerdaalde; zwarte oogen; een schrander voorhoofd; zwarte en witte strepen langs en onder den spitsen baard: eene ontzagwekkende persoonlijkheid. Wat heerlijke koning of keizer of voorzitter eener republiek ware hij geweest! Hij droeg eene donkerroode Grieksche muts met den kwast op den eenen kant. Madame de Poortere doopte hem met den naam van ‘Pacha’. Zij vroeg, wie die twee waren aan Siebenbürger. ‘Man en vrouw, mijnheer en madame Andrews, Australiërs.’
Er drong een hond onder de tafel, tusschen de zittenden door, een schoone, groote hond, geheel wit en wollig als een
| |
| |
schaap met een zwarten neus en hangende ooren, dezelfde, dien zij bij hun eerste bezoek in het salon hadden gezien. Het was Faro, de hond van den baron. Livie gaf hem beetjes en hij bleef bij haar staan.
Na afloop van den maaltijd ging elk naar het salon. De drie Belgen ook. In den fumoir werden zij achterhaald en aangesproken door een oud, diepbuigend heer met een pruikje op:
‘Gij zijt Franschen?’ vroeg hij in het Fransch.
‘Neen, wij zijn van België,’ zei madame de Poortere.
‘Om het even, ik ben gewend met de kaart te spelen, en daar het zondag is, heb ik niemand voor mijne whistpartij: gij weet, dat de Engelschen niet spelen op feestdagen. Mag ik mij aan u voorstellen,’ met eene nog diepere buiging, ‘ik ben een Deen, mijnheer Ibsen, ik heb lang in Frankrijk gewoond.’
Hij sprak vrij goed Fransch voor eenen Deen.
Dat was eene gelukkige aanwinst: zij hadden zich reeds afgevraagd, hoe zij een vierden man voor het kaartspel zouden vinden; daar viel er een uit de lucht.
Madame de Poortere had kaarten, fiches en doosjes medegebracht en ging ze op hare kamer halen.
In het salon zaten de overige gasten in halven kring rond de twee haarden, waarin een houtvuur vlamde, in stil gesprek.
Mijnheer Ibsen bracht - ondanks zijne zes of achtenzeventig jaren - vlug als een jongmensch een tafeltje bij, verzocht met diepe buiging eene der vreemde dames wat te willen nader toeschuiven, opdat de flikkering van het vuur hem niet hinderen zou en plaatste zijnen stoel derwijze,dat het gaslicht in zijn kaartspel viel; Livie recht- | |
| |
over hem, zag nauwelijks het hare; maar dat hinderde hem niet. Hij kende niets dan het Engelsche whist; hij nam een vijftal fiches en zette de doosjes met de rest als overbodig op den anderen disch achter zich. Hij speelde voor geen geld, verklaarde hij.
Mijnheer Ibsen had dus in alles zijnen zin. Hij gaf de kaarten en het ontging Livie niet, dat hij ze gestadig nat maakte. Ondanks dat hulpmiddel misdeelde hij een paar malen, voordat elk een behoorlijk getal kaarten had; en dan speelde hij mis, excuus vragend, zijne reeds neergeworpen kaart weer opnemend, als hij vermoedde, dat eene andere beter geschikt was, of nadat hij deze van zijne tegenpartij had gezien.
‘Ik speel maar tot mijn genoegen,’ zei hij, - dat bleek wel zonneklaar - ‘ik let weinig op het spel, ik wil mijn hoofd niet vermoeien.’
Maar hij vermoeide de drie anderen en maakte hen wrevelig:
‘Het is kinderspel,’ zeiden zij in 't Vlaamsch.
Het duurde overigens niet lang. Nadat de thee binnengebracht was, legde de oude heer zijne kaarten neder:
‘Mesdames et monsieur, ik heb er genoeg van, hartelijk dank,’ zei hij, de twee handen onder het diepe groeten op de tafel steunend. Dan ging hij rond en groette ook achter al de ruggen der neerzittenden, met evengroote buigingen.
Ik weet niet, wie van de drie het meest misnoegd was:
‘Wij zijn als zijne kindermeiden geweest,’ zei Livie.
‘Hij houdt ons voor den gek,’ meende mijnheer de Poortere.
‘Of hij is zelf half gek,’ geloofde zijne vrouw.
Genoeg, zij namen zich wel voor 's anderdaags eene uitvlucht te zoeken, om het aanbod van mijnheer Ibsen af te
| |
| |
slaan. Doch het bleek volstrekt niet noodig. De oude Deen groette hen wel tot op den grond, maar zij zagen hem aan de kaarttafel plaats nemen met zijne gewone speelsters: eene bejaarde Engelsche en mister en mistress Jones, Amerikanen. Mijnheer Ibsen had de Belgen niet meer noodig.
Hij logeerde niet in de pension, hij had elders eene kamer en kwam er enkel het middagmaal nemen.
Nizza - in 't Noorden door bergen beschut - is in halven kring aan eene golf gebouwd: la Baie des Anges genaamd. ‘De Engelenbaai’ wat schoone naam! en zij verdient hem. Daar langs, ook in halven kring, loopt een dijk, de Promenade des Anglais: aan den eenen kant prachtige villas en hôtels, aan den anderen de blauwe, onafzienbare zee. Deze wandeling is met oleanders en dadelpalmen in dubbele reeks beplant. De oleanders zijn wat door den wind verwrongen en vele palmen zien er eenigszins dor uit; maar zij hebben ook onlangs veel door stormen geleden, ettelijke zijn half ontworteld geweest; de dijk zelf is beschadigd: groote holen zijn er door de baren ingeslagen en men arbeidt druk aan de herstellingswerken.
De zee blijft bij kalm weder op eenige meters afstand van den opgemetselden en met eene balustrade voorzienen dijkmuur; eene breede trap leidt naar beneen; maar wie zou er gebruik van maken? De geheele plek, die het water naakt laat, is met keien en hoekige steenen gevuld. Eene wandeling dicht bij de baren - die groote aantrekkelijkheid van onze badplaatsen in 't Noorden, - vermist men dus hier. Houten banken met eene beweegbare leuning, die men naar believen langs den eenen of den anderen kant kan leggen, staan van afstand tot afstand op den dijk. Deze is breed genoeg voor
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
De Promenade des Anglais te Nizza.
| |
| |
rijtuigen: bij schoon weer is er veel beweging. Een openbare tuin, donkergroen, dient ook tot verzamelplaats; dagelijks worden er in den namiddag muziekstukken uitgevoerd.
Dagbladverkoopers roepen onophoudelijk:
‘Le Soleil du Midi! Le petit Niçois! Le petit Marseillais! Le petit Provençal!’ Weder schijnt het woord petit eene aanbeveling.
Wie heeft er ook tijd en lust om zich hier in een lang dagbladartikel te verdiepen of over politieken strijd te bekommeren?
De Paillon verdeelt Nizza in twee ongelijke deelen: de oude stad op zijn linker, en de nieuwe op zijn rechter oever.
Zijne bedding is zeer breed, ondiep en ligt vol keien en steenen; want de stroom, tenzij hij door gesmolten sneeuw van de bergen of stortregens aangezwollen is, laat ze bijna gansch droog. Zijn water slingert, zeegroen, schuimend en borrelend in het midden, zich soms in twee armen verdeelend om een eind verder weder samen te komen, en werpt zich eindelijk onder eene overwelfde plaats met boomgewassen beplant - de Square Masséna, waar ook het standbeeld van dien krijgsman staat - in de baai, waarop Nizza gebouwd is. Dat water van den Paillon schijnt zoo ondiep, dat men in den waan verkeert, alsof het niet moeielijk ware er door te waden. Wee dengene, die het beproeven zou! beweren deskundigen, hij zou door het geweld van den stroom al dadelijk meegesleept en omgeworpen worden.
De bedding der rivier levert in het begin der week een eigenaardig gezicht op: het is daar, dat de waschvrouwen het linnen reinigen; zij zitten langs de kronkelingen op de
| |
| |
knieën of neergehurkt in eenen korf, die gediend heeft om, op het hoofd geplaatst, het goed aan te brengen. Livie telde er eens over de honderd in eene rij. Vlijtig arbeiden zij onder vroolijk praten. Hare mouwen zijn hoog omgeslagen. Met een groot stuk Marseilsche witte zeep wrijven zij op het linnen, schrobben het met eenen borstel, soms met eenen steen, tot schade der eigenaren, tot telkens vernieuwd gewin der handelaars in witgoed. Hagelblank komt het van onder hare kundige hand. Het stijfsel en blauwsel staat nevens haar. Koorden zijn aan staken tusschen de oevers der rivier zelve over de keien gespannen en daar wappert en waait en droogt het in den wind.
‘Wascht gij in koud water?’ vroeg Livie eens aan een zeer jong meisje, dat even buiten de stad, op de knieën liggend, haar linnen wreef aan een smal, snelvlietend stroompje, van den Mont-Boron afkomend.
‘In koud water?’ herhaalde zij, opziende met dien zachten, bescheiden blik en op dien beschaafden toon, welke eigen is zelfs aan de armsten onder de Zuiderlingen. ‘Madame, het is gesmolten ijs!’
Livie trok den handschoen uit en voelde.
Eene rilling overliep haar bij de aanraking.
Zij zijn daaraan gewoon en schijnen er niet door te lijden.
De wandelingen rond Nizza zijn zeer aantrekkelijk. Van den eersten dag bezochten zij Cimiez: eene wijk der stad op de hoogte; men wandelt er tusschen muren; hier en daar ziet men eene vermolmde poort; men kijkt door de spleten: daarachter zijn boomgaarden van oranjes. Meest zijn zulke poorten toe; soms kan men ze openduwen: daarbinnen is geen mensen te zien, geen huis te ontwaren. De boomen
| |
[pagina t.o. 67]
[p. t.o. 67] | |
Groote Olijfboomen.
| |
| |
staan met stokken onder de zwaarbeladen takken gesteund: het is alles goud, wat er tusschen het groen of er op blinkt; hier en daar liggen vruchten te rotten rond den stam.
Op de hoogte van Cimiez is er een overblijfsel van amphitheater; er zijn ook plaatsen vol groote olijfboomen, die, zonderling gekromd, gansch hol van stam tot beneden toe, in drie, vier verdeeld schijnen. Men vindt er prachtige villa's, meest onbewoond voor het oogenblik. Tusschen de openingen der boomen en muren heen, ontwaart men verrassend schoone zichten op de stad en de zee. Weinig wandelaren; nu en dan hoort men een rijtuig den bergweg afkomen. Het opgeschroefd wiel, dat niet draaien kan en sleept, maakt een klagend geluid. Op Cimiez groeien ook citroenboomen met bleekgele vruchten. De citroen eischt een paar graden meer warmte dan de oranjeappel om tot rijpheid te komen. Het is er inderdaad heet tusschen die gesloten muren, achter de tamelijk hooge bergen: men heeft er een degelijk goed zonnescherm noodig.
Toen zij van Cimiez terugkwamen, was het nog een half uur te vroeg voor het diner. Livie begaf zich naar het salon. Daar zat de Toren rechtover den Oostenrijker aan een tafeltje. Zij wierpen met de dobbelsteenen op een papieren blad, dat met roode en zwarte cijfers bedekt was.
Zij zag toe. Toen stond de Toren recht en boog:
‘Mijn naam is von Kulm,’ zei hij.
‘Baron von Kulm?’
‘Ja.’
Siebenbürger, dien zij reeds kende, stond ook op en groette sprakeloos.
De beiden hadden zich dadelijk weder gezet. Zij wilden
| |
| |
haar doen medespelen; maar er was haar van kindsbeen af een geweldige schrik voor het hazardspel ingeplant. Zij dankte.
‘Het is niet voor geld,’ zei de baron.
Zij oefenden zich voor de roulette. Er lag een boekje, daarover handelend, naast hen op de tafel. Zij moesten het middel vinden om door berekeningen de Bank te doen verliezen.
‘Intusschen heeft het ons reeds duur gekost,’ zei de baron met een beduidenisvollen blik.
Zij gingen wekelijks een paar malen naar Monte-Carlo hun geluk met de roulette beproeven.
Siebenbürger had er ‘telkens verloren,’ vertelde hij later aan het maal, met een zenuwachtigen glimlach, die den gouddraad in zijnen mond ontblootte.
‘Het is misschien een geluk,’ meende Livie, ‘nu zal u de lust benomen zijn om nog de kans te wagen.’
‘Toch niet. Het is bewonderenswaardig,’ zei hij, ‘hoe die gewone spelers van Monte-Carlo onverschillig blijven, wanneer zij op een enkelen slag eene groote somme gelds verbeuren.’
‘Ik bewonder dat niet,’ zei Livie, ‘en acht het beter door arbeid en volharding geld te verdienen dan er anderen van te berooven, of wat anderen voor u vergaard hebben roekeloos weg te werpen.’
Maar dat begreep hij niet: ‘Dit is juist hetgeen de aantrekkelijkheid van het spel uitmaakt,’ beweerde hij.
Des anderdaags morgens verschenen de IJsberg en de Pacha reisvaardig aan het ontbijt. Hij had zijn langen winterfrak aan; zij stond geheel in het bruin met een goudgele veder op den hoogen hoed.
‘Zouden zij reeds vertrekken?’ dacht Livie met eene
| |
| |
zekere spijt: men hecht zich op reis zoo ras hoewel oppervlakkig aan sommigen dergenen, met wie het toeval ons samenbrengt. Zij had het reeds noodig hen aan tafel te zien.
Neen, zij hoorde hen van het uur der treinen spreken en berekenen, wanneer zij 's avonds konden weder zijn.
‘Zij ook gaan naar Monte-Carlo,’ dacht zij. Het woord tot hen richten deed zij niet: die twee boezemden haar ontzag in.
Maar des morgens daarna was het de IJsberg, die haar aan het ontbijt aansprak:
‘Wij zijn naar Monte-Carlo geweest.’
‘Is het daar schoon?’
‘O zeer schoon,’ met de oogen en de hand omhoog. Mistress Andrews bezat niet veel beschrijvingsvermogen.
‘Wij hebben gespeeld,’ zei de Pacha op luchtigen toon tot mistress Sherlock, eene andere Australische dame, die aan zijn overkant wat verder aan de tafel zat. Zij verbleef in de pension met haren man, twee volwassen zonen, twee volwassen dochters en een nichtje, - eene rijke wees - dat haar overal vergezelde.
‘Verloren?’ vroeg mistress Sherlock. Zij bezat eene bijzonder zoete, welluidende stem.
‘Altijd,’ lachte hij, maar wilde niet zeggen hoeveel.
Aan de lunchtafel ontbrak de baron.
‘Ik heb hem in le Crédit Lyonnais zien binnengaan,’ zei iemand.
‘Is hij gaan spelen?’ vroeg elk aan Siebenbürger.
Deze wilde zijnen vriend niet verraden en deed een twijfelend teeken met de schouders; maar hij was er heen, zei hij aan Livie en hij zelf moest er hem gaan halen.
‘Ik zal weer verliezen,’ voorspelde hij trotsend.
| |
| |
‘Gij hebt mij gezegd, dat gij vandaag naar uw huis geschreven hebt,’ zei Livie, ‘vertelt gij aan uwe ouders, wat u te Monte-Carlo wedervaart?’
‘Neen, ik schrijf, dat het hier koud is, dat ik heel stilletjes leef, maar dat alles zeer duur kost,’ en hij lachte sluw met eenen glimlach, die den gouddraad tusschen zijne tanden ontblootte.
Des avonds speelde mistress Sherlock gewoonlijk schaak met den Toren. Dien dag wachtte zij ook op hem in het salon: het bord en de figuren stonden voor haar; maar hij verscheen niet. Toen vroeg Livie, of zij intusschentijd met haar eene partij wilde doen. Het was zulk eene aanminnige dame, gezellig en helder van gemoed. Zij had veel haar, en dat was reeds gansch grijs, ofschoon zij nog niet oud scheen.
Zij hield hare twee gesloten vuistjes - met een pionnetje in elk - aan Livie voor, opdat het toeval der keuze beslissen zou, wie de witte of roode kreeg. Livie had nooit schoonere handjes gezien: klein, fijngevormd, mollig en blank. De vingers staken vol ringen: die Australische dames beminden de schittering en de pracht.
Het was een miniatuur-schaakspel, en aldus waren ook de figuren; van onder hadden zij een pinnetje, waarmede men ze op het bord in een gaatje vaststak.
‘Een geschenk van mijnen man, een opzettelijk vervaardigd schaakspel voor de lange zeereis en de beweging van het schip.’
Livie had waarschijnlijk nooit anders dan met zeer middelmatige tegenpartijen gespeeld en verkeerde daardoor in den waan, dat zij eene gewisse bekwaamheid op het schaakbord
| |
| |
bezat; hoe werd zij ontgoocheld! Mistress Sherlock speelde niet in het wilde als zij, maar berekende hare slagen lang vooruit, en behaalde dan ook eene driemaal vernieuwde zegepraal.
Ondanks dat groeide de sympathie van Livie voor haar al meer en meer. Zij had zulk eene minzame, bescheiden manier van winnen, juist alsof zij verschooning voor hare oppermacht had hoeven te vragen:
‘De figuren zijn zoo klein, ik ben er aan gewend en gij niet, dat vermindert uwe kans,’ beweerde zij.
Maar Livie wist wel, dat het niet daaraan lag.
De Pacha stond toe te zien: ‘Gij meet u met mistress Sherlock!’ zei hij. ‘Mistress Sherlock heeft eene reputatie als schaakspeelster in Melbourne.’
Thans kwam de baron, gevolgd door Siebenbürger, binnen. Het maakte een zonderling contrast: de een zoo goed geëvenredigd in alle deelen, dat men hem bij anderen moest zien om waarlijk getroffen te zijn door zijne grootte; zijn frak was tot boven toe, en twee rijen knoopen daalden met versmallenden afstand tot in zijn middel, als om zijne hooge borst nog te verbreeden. De Oostenrijker, bijna middelmatig van gestalte, scheen een nieteling nevens dien reus. Faro volgde hem op de hielen.
Beiden waren zeer opgewekt, en het kwam Livie voor, dat von Kulm wat gedronken had. ‘Gewonnen!’ berichtte hij fier.
‘En gij?’ vroeg mistress Sherlock aan Siebenbürger.
‘Verloren,’ zei deze met een zenuwachtigen lach.
De baron nam plaats voor de sofa,waarop Maud, het nichtje van mistress Sherlock, met haar gekleurd stikwerk gezeten was.
| |
| |
De misses Sherlock Mattie en Grace waren bij ook te Nice verblijvende vriendinnen op een avondfeestje.
Livie had reeds bemerkt, dat deze twee eenen hekel aan von Kulm schenen te hebben, en dat Maud integendeel slechts oogen voor hem bezat en hij haar openlijk het hof maakte.
Maud kon een jaar of twee en twintig oud zijn; 's avonds bij het licht zag zij er soms heel mooi uit: dit had Siebenbürger aan Livie doen opmerken. Hare trekken waren regelmatig en fijn; hare donkere olijfgroene oogen groot; maar hare gestalte was zoo mager en hare kleur was zoo bloedloos, dat men letterlijk kon verschrikken bij den aanblik.
Dien avond was zij vrij levendig. Von Kulm zag haar aan met iets liederlijks in het oog; en met zijne verwaarloosde uitspraak - wat hem onaangenaam kenschetste en misschien oorzaak was, dat hij scheen gedronken te hebben - zette hij haar de wisselvalligheden van het spel uiteen. Hij sprak slecht Fransch, hij was overmoedig en schertste op eene wijze, die den Oostenrijker pijnlijk lachen deed, en in zijne verwaandheid maakte hij kwinkslagen op dezes verlies.
‘Ik twee honderd gewonnen, gij twee honderd verloren, dat brengt de zaak effen,’ zei hij.
Dan deed hij Maud Duitsch uitspreken en vertaalde haar sommige zinsneden. Hij deed haar daarbij Du en Dick en Dir tot hem zeggen. En zij - was het coquetterie of onwetendheid? - zag er heel onschuldig uit, als zij hem aldus aansprak.
Siebenbürger ook lachte en hielp haar misslagen begaan.
‘Dat betaamt niet,’ zei Livie stil tot dezen.
‘Och, het is zoo prettig,’ meende hij, ‘zij is om te stelen, als zij ons zoo vertrouwelijk Du noemt.’
‘Ik vind het niet wel gedaan,’ zei Livie. Er ontstond
| |
| |
in haar eene opwelling om miss Maud te waarschuwen; maar miss Maud was niet als de twee misses Sherlock: zij sprak nooit tot haar en groette haar nauwelijks weder. Overigens zij was zoo in haar schik, als die Toren zich met haar bezighield, en die benamingen klonken inderdaad zoo naief uit haren mond en de scherts - in het bijzijn harer tante - was van zoo weinig belang, dat Livie het niet waagde hier stoornis te brengen.
Zij riep Faro bij. Die hond was de verpersoonlijkte zelfzucht. Hij week niet van haren stoel aan de tafel, en gunde haar elders geene kwispeling van zijnen staart.
‘Faro is een onbeleefde hond,’ zei zij aan den baron.
‘Juist als zijn meester,’ antwoordde deze met snoevend zelfwelgevallen.
Hij was geen goede kameraad voor dien jeugdigen Oostenrijker; deze liet zich medesleepen door hem naar het spel en werd de bondgenoot zijner jongelingsgrappen.
Het was voorzeker niet het overwicht van von Kulm's verstand, dat Siebenbürger beheerschte, het was het prestige van den baronstitel en misschien nog veel meer de onverklaarbare macht, die de sterkgebouwde soms op den zwakkere uitoefent.
|
|