| |
| |
| |
Zesde kapittel.
Nizza.
Aankomst. - Op zoek naar een verblijf. - Pension Cosmopolite. - Het Muggejuffertje. - Pension Grimaldi. - Mijnheer Joliet. - Men neemt een besluit.
De man, die de vreemdelingen opgaart voor het Hôtel d'Europe, reisde wel weder met de drie Vlamingen tot aan La Pauline, maar zag naar hen of hun gepak niet meer om. Hij had ook wat anders te doen dan de heengaanden beleefdheden te bewijzen: hij moest jacht maken op nieuw, aankomend wild.
De streek is schilderachtig: nu en dan de zee; bergen en rotsen, die tusschen het groen hun roodbruinen steengrond uitsteken, welke als goud in de zon schittert; Fréjus, waar men van uit den trein de zeer brokkelige overblijfselen van de arena ziet; St. Raphaël, eene lieflijke badplaats; Cannes in halfrond gebouwd aan de schoone golf van Napoule met de Lérins-eilanden daarover heen; en Cagnes op zijnen heuvel, waarvan al de witte huisjes langs de helling aan eenen frisschen seringetros gelijken, die met den stompen stengel
| |
| |
omhoog - het torentje - van eene omgekeerde vaas neerhangt.
Dan rijdt men over de groote bogenbrug, die aan de oude grenzen van Frankrijk en Sardinië de Var overspant, een breeden bergstroom met zijn grond van keien, schier altijd meer dan half droog, die zich eene rechte klove door de naburige rotsen heeft gebaand, zeker om aan de voorbijstoomende reizigers met fierheid zijne bakermat: de verre, hoekige, glimmende sneeuwbergen te laten bewonderen.
In onze platte streken zijn de torens hoog en somtijds scherp. Het zijn als zoovele vingers, die naar den hemel wijzen. Hier worden ze, naarmate de weg vordert, betrekkelijk laag, rond en vierkant en gaan gelijk op, meest van boven plat of met een tweeden koepel. Waarom ook anders in 't midden der bergen, waar de verhevenste nog laag zouden schijnen, en waar de geest geen monument van menschenhand behoeft om naar omhoog te stijgen!
Het was avond, als zij te Nizza aankwamen.
Vóór het stationsgebouw wachten in twee hagen de portiers als afgevaardigden der hôtels, met de namen van deze in gouden letters op het galon hunner muts geborduurd, nevens de omnibussen, die als zoovele muizenvallen voorde vreemdelingen openstaan. Zij schieten begeerig toe en elk roept om het luidst den naam van zijn hôtel, de neergelaten treden aanduidend: ‘Hôtel des Anglais! Hôtel Westminster! Hôtel de la Grande Bretagne! Hôtel Cosmopolitain, Hôtel de l'Elysée!...’ men heeft moeite om er door te geraken.
Rechtover den uitgang der statie bemerkt men een hoogen, langen gevel, waarop de benedenvensters zich hel verlicht
| |
| |
afteekenen met Terminus Hôtel en Terminus Café, in de prachtige gordijnen geweven; hier en daar den pluimigen tuil van eenen palmstruik in het duister; wat verder eene rei bebladerde, groote boomen; bij dage ziet men, dat het eucalyptussen zijn; men telt er twintig.
Nizza maakt - bijzonderlijk 's avonds - gansch den indruk eener groote stad: de Avenue de la Gare is breed, lang, met huizen van zes verdiepen en op heel de lengte met platanen beplant. In 't donker schijnen zij ook nog groen; als het klaar is, zijn ze geel en bruin, en de bladeren dwarrelen er uit; overal schoone, groote winkels, vele van bloemen en geconfijtte vruchten; helle verlichting; geratel van trams en rijtuigen; dicht bij de Place Masséna overdekte gangen met opene colonnades, waar het wandelende volk elkaar letterlijk verdringt en de koffiehuizen vol zitten.
Zij waren voorloopig in het Hôtel des Négociants, dicht bij het station afgestapt, maar van plan eene villa te huren. Zij gingen dus des anderdaags al vroeg op zoek: Villa of Villas à louer; Petit appartement à louer. Dit petit schijnt eene aantrekkelijkheid voor de huurders te zijn, het staat als lokaas op vele plakbrieven; Chambres meublées overal; het zal dus niet moeielijk om vinden wezen. Heele straten zijn nog in aanbouw, groote hôtels worden opgericht, wie zal ze komen bewonen in eene stad, waar reeds zooveel ledig staat?
De eerste villa, die zij binnengingen, lag vlak in de zon, midden in een schoonen tuin met palmen en peperboomen, en goudgele oranjeappels, over het ijzeren hek hangend. Wat moeten de straatjongens hier braaf zijn: bij ons zouden zij er geenen dag in veiligheid wezen! Eene vreemdsoortige clematite rankt aan het sierlijk afdakje boven den ingang,
| |
| |
die met trappen op is; er bloeien rozen en er staat eene donkere lischplant in het grasplein, die fier haar weelderigen blanken bloementros omhoogsteekt. Vandaar uit heeft men bovendien een heerlijk zicht tusschen huizen en hoven op de niet al te verre zee. Juist geschikt voor hen, meenden zij. Als zij binnengaan, komt er eene familie uit, zeker huurders - mededingers: een heer, twee dames, een drietal kinderen; zij spreken eene gansch onbekende taal.
De villa wordt des zomers bewoond door twee juffrouwen, wier eigendom zij is. Deze leiden de Vlamingen binnen. Zij hebben uitgekrabt haar, en den onkost niet gedaan hare ontbrekende tanden door nieuwe te laten vervangen. Kaal gekleed, klein van gestalte, zeer mager, levendig van beweging, zeer beleefd.
Het inwendige der woning beantwoordt volkomen aan het uiterlijke: keuken, terras, salon, badkamer, alles blinkt van netheid; het huisraad is eenvoudig, maar goed gekozen; hetzelfde schitterend, gebloemd tapijt belegt overal de vloeren der kamers; in alle vensters schijnt de zon, het moet daar een feestelijk leven zijn.
‘Juist naar wensch voor ons. Hoeveel?’
‘Vier duizend en vijf honderd franken, voor heel het seizoen.’
Die cijfers vielen als koud water op het enthusiasme.
Begint daaraan af te bieden!
‘Zij werden nooit voor minder verhuurd.’
Terwijl de bezoekers zeggen, dat zij zich bedenken zullen, - iets wat zij volstrekt niet van plan zijn te doen - komt de heer, de mededinger, dien zij bij hun ingaan hebben zien vertrekken, snel terug, en verzoekt om een woord met de dames alleen te spreken. Er gaat eene met hem in het
| |
| |
salon en komt bijna oogenblikkelijk, met den glans der overwinning op het gelaat, weder bij: ‘Verhuurd! de inktpot, eene pen om te onderteekenen,’ zegt ze in gelukkige overijling aan hare zuster, en loopt met de voorwerpen heen.
Elders gezocht; maar andere villas bevallen min en de prijzen zijn naar evenredigheid niet minder hoog. Dan komen de appartementen aan de beurt: twee duizend, twee duizend vijfhonderd; dat is ook te veel voor eenige kamers.
‘Kan men bij de maand niet huren?’
‘O neen, voor heel het seizoen, - zes maanden - dan moogt ge blijven, zoolang ge wilt, tot in Mei.’
‘Laat ons eens uit nieuwsgierigheid in een petit appartement gaan.’
Dat was beneden: een zeer klein salonnetje, een slaapkamertje, een keukentje met een comfoorstoofje, waar slechts één pot kon opstaan, en une chambre noire, dat is: een hokje, waar geen enkele lichtstraal in valt, nog eene verslechting van de andere plaatsen, die veel te laag achter eenen muur stonden, opdat ooit de zon er in schijnen kon.
‘Vijf honderd franks.’
De bezoekers groeten en gaan heen.
Eene laatste poging: Bel appartement en plein midi. Zij gaan boven: de witte marmeren trap is nog al breed, het gebouw luchtig. Het is op het eerste verdiep. Aan eene deur geklopt. Een slordig, oud vrouwtje doet open.
Schilderijen en prenten versieren de muren; wat hun aan kunstwaarde ontbreekt, wordt vergoed door de groote hoeveelheid. Alles hangt vol: het is als eene tentoonstelling van zoogenoemde croûtes. Stoelen, canapé en vloertapijt zijn rood geweest, maar deerlijk bleekros verschoten op de meest aan de lucht blootgestelde plaatsen. Dat vrouwtje
| |
| |
bewoont het appartement; zij heeft reeds voor haar noenmaal gezorgd: in de keuken ligt een groote ajuin en eene opgekrulde, gerookte tong. Zij biedt aan om voor de huurders het eten te bereiden: onnoodig eene meid te zoeken; zij is bestand om alles te doen; het water laat iets te wenschen, dat zal ze filtreeren en zij toont eene groene steenen kan met een gebroken deksel, waarin zij elders het drinkwater voor de tafel zal halen. Maar alsof zij voelde, dat de toekomstige bewoners niet gansch over de reinheid zijn gerustgesteld, of hebben zij misschien onbescheiden naar heur rokje geblikt? ‘Ik zal mij proper kleeden,’ belooft ze, ‘als ik u dien.’
Twaalfhonderd franken voor het appartement en vijftig in de maand voor haar als keukenmeid.
Twee andere appartementen bevielen tamelijk; het eene nemen, ware daarenboven eene weldaad geweest: het behoorde aan de weduwe van eenen dokter, - zij droeg nog rouwkleederen - die verscheidene kleine kinderen had. Zij smeekte bijna, dat men op den door haar gestelden prijs afdingen zou, zij wilde alles toegeven, wat mogelijk was. Zij moest volstrekt verhuren. Zij was in nood, al bezat zij een schoon huisraad. Heel den dag was zij uit: zij was nu kassierster in een hôtel, - en hoe ongelijk ook van opzicht en manieren, herinnerde zij Livie meewarig aan de kassierster van Hyères.
‘De zon schijnt hier bijna gansch den dag,’ verzekerde zij. Dat bijna was gewaagd: het was nog geen middag en de gevel lag reeds in de schaduw. De ingang van het huis, kwam in eene nog al schoone straat, maar hare kamers waren op den achterkant en hadden uitzicht op verwaarloosde hovetjes en arme huisjes, waar flardenlinnen op eenen stok
| |
| |
uit de vensters stak en op koorden over de gevels ging. Had de eigenares het vermocht, zij zou achter hare smalle gestalte dat ellendig gezicht verborgen hebben, en toen zij bespeurde, dat de gasten naar de deur toe wilden, bad zij hen herhaaldelijk om toch terug te keeren.
‘Wellicht,’ zeiden zij, den moed niet hebbend haar de laatste hoop te ontnemen.
‘Wanneer?’ vroeg zij, die reddingsplank vastgrijpend. ‘Zegt mij om wat uur, ik zal verlof vragen en hier zijn.’
Het was met een benepen hart, dat zij de trap afdaalden, waar zooveel ellende onder een schijnbaren welstand verborgen lag.
Het ander appartement, dat eenige aarzeling deed ontstaan, was luchtig en groot, met zekere pracht gestoffeerd; het behoorde aan eene zeer hooggekleurde, glimlachende, nog jonge Duitsche, kloek en dik, die eene zeer zachte stem en zachte bewegingen had. Zij was ziekendienster in de groote huizen: ‘Je ne suis pas méchante,’ zei ze, ‘ge zult met mij geene moeielijkneden hebben voor het huisraad of de mogelijke schadeloosstelling.’ Want er wordt eene schadeloosstelling bepaald aan den eigenaar, als er een sterfgeval plaats heeft, en er is eene heele lijst opgemaakt van al de voorwerpen, die zich in het appartement bevinden, en de vreemden worden, bij het vertrekken, deerlijk door de verhuurders gestroopt voor elke scheur of schram of aangebrachte vlek.
En hoe wantrouwend een zelftoegezwaaide lof ook gewoonlijk aanhoord wordt, kon hij hier niets anders dan vertrouwen inboezemen: indien zulk eene vrouw boosaardig moest wezen, wie zou er dan braaf zijn op de wereld?
Maar de kamers waren te hoog gelegen: op de vierde verdieping, vijf en zeventig trappen!....
| |
| |
Waarom niet liever in eene pension gegaan? Baedeker opengeslagen: Pension Cosmopolite, met een sterretje aangeduid, in het midden der stad. Met het plan was het niet moeielijk om vinden. Het was in eene stille straat, een geelachtig gebouw met twee verdiepen, vele vensters met grijze blinden, balkons overal. Er was een ijzeren hek en een tuin voor het huis, geheel groen, vol vreemde plantgewassen; een rond grasplein in het midden en een breede cirkelvormige kiezelweg daarnevens ten behoeve der rijtuigen.
Een jong juffertje, - het dochtertje der eigenaarster - nauw de kinderjaren ontgroeid, ontving de zoekenden. Zij had fijne, al te scherpe trekken; een levendig oog en blond, kunstmatig gekroesd haar op het voorhoofd; blauwroode handjes, als iemand, die veel aan de kou blootgesteld is, en eene grijze, dichte wollen pelerine op hare schrale schoudertjes; zij was slank, licht en mager als eene mug.
Zij toonde den éénen vleugel van het huis, heel gelijk aan den anderen, zeide zij: eene gang, eene draaitrap met een rood tapijt belegd, naar boven leidend; den fumoir met eene piano à queue, eene witverlakte kachel, eene sofa en rieten stoelen; de eetzaal met twee marmeren schoorsteenen, talrijke vensters op eenen binnenkoer uitzicht gevend en eene lange tafel, wit gedekt, waar minstens vijftig menschen konden aanzitten; het salon was bijna even groot, prachtig gestoffeerd: gouden hangpapier, gouden laken op zetels en sofa's; gordijnen van satijn, warm en rood, en een vloertapijt van dezelfde al te schitterende bloedkleur, zoo mollig, dat de voet er in schoot; alles fonkelnieuw sedert de opening van het seizoen.
Deze plaats had vensterdeuren in het Oosten en het Zuiden op een terras boven den tuin uitkomend.
| |
| |
Terwijl zij aldaar met het juffertje spreken, treedt een jonge blonde man, kloek gebouwd, groot als een toren met een witten, wolligen hond binnen en zoekt in de dagbladen, die op de tafel liggen: een bewoner van de pension, - volgens Livie moet het een Zweed zijn.
Daarna toonde zij een kamertje, waar de dames van het huis - madame Vincent en hare twee dochters - het geld ontvingen en de aldaar verblijvenden te woord stonden. De slaapkamers waren niet groot, op het tweede verdiep, tamelijk hoog, met een vloertapijt, een ijzeren bed met vier opgaande staven, waaraan zonder plooien eene witte tullen gordijn hing; van boven was het bed ook met tulle overspannen: een moustiquaire, ten einde de slapers voor de beten der muggen te behoeden. Bij dage was de gordijn in 't midden met eene bruinroode kwispelkoord opgetrokken; 's nacht liet men ze neder. Eene kleerkast, een paar stoelen, een buffet met laden, eene waschtafel, een kleine witte marmeren schoorsteen met benoodigheden om houtvuur te maken; eene fluweelen rustbank en hagelblanke gordijnen aan het venster: dit was de stoffeering dezer kamers. Zij geleken alle op elkander en overal lag hetzelfde blij gebloemd tapijt. De gebruiken van het huis waren deze: men kon ontbijten - koffie, thee of chocolade naar believen - hetzij op de slaapkamer, hetzij beneden in de eetzaal; om twaalf uren het lunch, tweede déjeuner; 's avonds te zes uren het diner. Pension daags: negen franken, wijn inbegrepen, voor de kamers, die in 't Noorden lagen; tien voor degene in het Zuiden: de zon wordt duur betaald in al de badplaatsen aan de Middellandsche Zee.
De tuin voor het huis was verlokkend schoon, met zijn grooten eucalyptus, zijne weelderige peperboomen en
| |
| |
het gloeiend ooft der oranjes in het harde groen. Ja, het was er mooi, luchtig, ruim en rein. Het beviel hun daar van binnen zoowel als van buiten en zij traden alle drie een weinig ter zijde, van het juffertje weg, om elkaar een paar woorden van goedkeuring toe te fluisteren, toen het oog van mevrouw de Poortere op de venstergroote letters Pension Cosmopolite viel, die boven de goot uitstaken. Pension Cosmopolite?... wat beduidde dat? en zij vroeg aan het mugachtig meisje, hoeveel en welke vreemden er waren:
‘O van alle nationaliteiten: Engelschen, Australiërs, Amerikanen, Oostenrijkers, Pruisen, een Zweed, een Deen;’ en men verwachtte nog eene Italiaansche dame en eene Russische familie.
Livie was verlekkerd op het gemeenschappelijk verkeer met al deze verschillende bewoners van den aardbodem, maar juist dat schrikte hare vrienden af:
‘Zijn er geene Belgen, geene Franschen?’
‘Neen,’ luidde het antwoord.
‘Ik heb eenen tegenzin in de Engelsche natie,’ zeiden zij alle bei.
‘Niets dan onverstaanbare talen hooren! vreemde gezichten zien!’
Livie wilde haren wensch niet opdringen. Men ging heen: ‘Misschien komen wij terug,’ werd beloofd.
‘Ik hoop het wel,’ en daarmede nam het Mugje aan het voorhek een minzaam afscheid van de gasten.
Inderdaad, men kon evengoed eens elders zoeken en het werd gedaan:
De Pension Grimaldi zag er uitwendig nog al aantrekkelijk uit, maar inwendig was men nog aan het inrichten bezig; met eenige dagen zou alles gereed zijn. Eene preutsche dame
| |
| |
stelt hare voorwaarden: tien franken daags zonder den wijn. Het is er veel min schoon dan bij madame Vincent.
In de nabijheid was nog eene kans te wagen: Pension Joliet, groot, hoog, met den gevel schuins naar de straat, de voorzijde in de zon, een tuin met wuivende palmen daarvoor.
De portier in livrei gaat den eigenaar verwittigen. Sieraadplanten en witte marmeren beelden staan in de vestibule; twee Engelsche dames, blootshoofds, met een wollen sjaal over de schouders, leelijk als monsters, stijgen in den ascenseur naar boven.
Mijnheer Joliet komt bij: zijn Fransch duidt eenen Duitscher aan. Hij is gitzwart van haar, zeer rood, met toegeknepen lippen. Het kostgeld is veertien franken daags, ‘dat zijn mijne prijzen, mijnheer,’ zegt hij, als uitdagend op eene opmerking des bezoekers, ‘en wie ze niet betalen wil, moet het maar weten, ik heb eene schoone cliënteele.’
‘Die gij niet zeker zijt van te behouden,’ antwoordt mijnheer de Poortere geraakt, ‘indien gij ze met niet meer beleefdheidsvormen aanspreekt.’ En men vertrekt.
Vervolgens gaat men nog binnen in een bijzonder huis bij een dametje, dat ook eene pension houdt: er zijn Engelsche ladies. De kamers zijn op de derde verdieping. Livie, wrevelig, wil ze niet mede gaan zien en wacht in het salon, dat als een ijskelder is. Hare reisgezellen, benedenkomend, aarzelen; zij raadt het af in het Vlaamsch. Livie heeft zich eene vijandin gemaakt: het dametje werpt haar een boozen oogslag toe, als zij de woon verlaten.
In de Pension Anglaise, waar zij ook geweest waren, zat het insgelijks vol Engelschen. Dat zoeken verveelt nog meer dan het vermoeit. Het huis, de tuin en heel de inrichting bij madame Vincent verkrijgen door de vergelijking eene onweer- | |
| |
staanbare aantrekkingskracht, en elk der drie bekent aan de anderen, dat hij, ware hij alleen geweest, van in den beginne niet zou geaarzeld hebben; en met enthusiasme trekt men er heen en stelt zich in pension.
‘Voor hoelang wel?’ vraagt het Muggejuffertje.
‘Misschien voor heel den winter, indien Nice ons aanstaat.’
In geval men weggaat, wordt men verzocht eenige dagen op voorhand te willen waarschuwen.
Dadelijk vertrekt een bediende - Constantin - met eenen wagen om de drie koffers af te halen, welke in bewaring in het station gebleven zijn; en des avonds staan de namen der drie Belgen onder de nummers 20 en 30 onderaan op de tabel der tijdelijk verblijvenden in Pension Cosmopolite, die in de vestibule hangt.
|
|