| |
| |
| |
Vijfde kapittel.
In het hôtel. - Miss Nodds en miss Friar. - Een tuil arbousierbloemen. - Vreemdelingen en bewoners van Hyères. - De Acclimatatietuin. - De gazelletjes en de menschen. - Uitbuiting. - Marie Michel. - De kassierster. - Het afscheid.
In het hôtel is nog niet veel volk: de lange tafel blijft grootendeels ledig, of is maar toevallig wel bezet, als er eene bende touristen uit Toulon of elders den dag in Hyères komen doorbrengen. Nevens Livie zit een zeer beschaafde, bejaarde, stille Engelschman, een kapitein: mister Hatton; aan dezes andere zijde, den hoek der tafel om, aan den smallen kant, eene Engelsche miss; zij draagt een zonderling wit mutsje op het hoofd, wat eerst doet vermoeden, dat zij weduwe is. Ronde, roode, rosbewolde wangen, roode hals, roode handen, rosse wenkbrauwen, rosse pinkers, rosse haren: alles ros en rood aan haar. Rechtover zit eene oude, lange dame, ook eene Engelsche, maar die buitengewoon goed Fransch spreekt; de kanten en de linten hangen om haar hoofd en hare
| |
| |
schouders, gelijk de verslenste bladeren rond eenen koolstok: zoo mager is zij. De jongere heet miss Nodds, de andere miss Friar. Miss Friar, heeft veel gereisd en een groot album mede met allerlei merkwaardigheden; dat ligt ter inzage der vreemden op de tafel der leeskamer. Livie vindt er in: eene photographie van de Graslei te Gent en het huisvan den kunstschilder Willem Geets te Mechelen. De eerste herinnert haar aan de stad, die ze liefheeft en bewoont, de andere aan een gastvrij dak, waaronder zij gezellige, gelukkige dagen heeft doorgebracht.
Miss Friar is schilderes, pianiste en schrijfster. Zij heeft eene schets van de overstroomingen, die onlangs Avignon geteisterd hebben, naar The Graphic gezonden en deze komt er in houtsnee in voor; het nummer ligt ook op de tafel. De teekening is vrij goed, jammer dat de oude juffrouw minder behendig schijnt in het plakken van photographiëen: de hare kleven scheef en zonder eenige orde, erbarmelijk met bobbels aan het dikke papier.
Eens ontbrak miss Nodds aan tafel. ‘Zij is met hare kamenier de bergen in voor heel den dag,’ vertelde mister Hatton; ‘ik heb ze ontmoet, zij hadden elk een dikken alpenstok, de meid droeg eenen proviandekorf.’
Dit had nu niets verwonderlijks; maar 's anderdaags aan het tweede déjeuner was miss Friar afwezig, en hij berichtte:
‘Zij is op eenen ezel naar Les Oiseaux - een berg - gereden.’
Op hare jaren - wel tachtig - en met zulk eenen persoon op eenen ezel de rotsen oprijden! het kwam Livie zoo kluchtig voor, dat ze zich niet kon houden van lachen.
Mister Hatton en miss Nodds bleven ernstig: ‘De
| |
| |
Engelsche dames zijn onversaagd,’ zei hij, Livie bevreemd aanziende.
Miss Friar heeft zich heerlijk vermaakt op haren wandelrit, vertelt zij aan het diner. Zij doet er wekelijks twee of driemaal zulke naar den Coulon, of Les Maurettes of andere bergen. Zij heeft eenen tuil van arbousiers mede: er staan witte bloementrosjes, onrijpe en rijpe vruchten op: deze laatste gelijken aan aardbeziën, maar zij zijn harder en hunne kleur is wat oranjeachtig rood. Mevrouw de Poortere bewondert ze. Miss Friar biedt haar den tuil aan. Weigeren ware onvriendelijk en met dank wordt hij aanvaard. Om het meest spreekt elk aan tafel zijne verbazing uit over een klimaat, dat knoppen, bloemen en vruchten op éénen tak vereenigt; en niemand bedenkt op het oogenblik, dat in de noordelijke gewesten braamranken vol beziën groeien, waarvan de eene zwart, de andere bruinrood of groen zijn, terwijl de blanke bloem, aan eene kleine, wilde witte roos gelijk, hare vijf bladen in de zon openspreidt. Zoo waar is het, dat wij vaak elders in begeestering ontsteken voor hetgeen ons te huis volkomen onverschillig laat.
Het bestendig uitrijden of uitgaan, in dat schoone weder met een onbewolkten hemel, was wel genoeglijk; er zijn ook zulke lieve wandelingen de rots op of de dalen in. Het oog rust met welgevallen op de vreemde boom- en plantensoorten: er zijn plaatsen langs de hellingen der heuvels, gansch begroeid met aloë's, groot van struik, dik gebladerd, blauwgroen van kleur of met gele strepen aan de randen van den puntigen bladerendolk. Is het de natuur of de mensch, die ze daar zoo kunstmatig heeft geschikt? In de zon is het zeer warm, men zou het zonder parasol moeielijk uithouden; zoo- | |
| |
dra men in de schaduw komt, gevoelt men een nog al groot verschil van luchtsgesteldheid, daarom hoeft men tevens een warm overkleed aan te hebben.
Vóór zonsondergang moeten de borstlijders binnen zijn, want er komt een oogenblik van den avond, waarop het echt koud is; dat duurt een paar uren, dan wordt de lucht weder mild. ‘Cocher, le soleil!’ waarschuwen degenen, die op hunne gezondheid letten, terwijl de omnibus van La Plage of elders soms met vertraging terugrijdt en de zon aan de kim staat. ‘Cocher, plus rite!’ hoort men op eenen toon van onrust, als de westerhemel gloeit en de schemering begint te vallen. De bijzondere rijtuigen zijn altijd open en met twee paarden bespannen. Met valavond zijn er schier geene meer te zien.
Zeer pleizierig als stad kan men Hyères niet noemen. Bij dage wandelt hier en daar een zieke, jonge vreemdeling met tragen stap en opgestoken schouders, of rust, bleek en moedeloos, in de zon op eene bank tusschen de dadelpalmen, want het is hem wel aanbevolen nooit in de schaduw neer te zitten. Er komt langzaam, aan den arm eener oudere dame, een jeugdig juffertje, dat van onder den grooten vooi van haren strochoed, met den eigenaardigen blik der teringlijders, de voorbijgangers onverschillig aanziet. Eene bejaarde kranke wordt in een wagentje onder de peperboomen en mimosa's voortgestoken. Een lijvig, oud heer met blauwe brilglazen laat zich in open gespan rondvoeren. Een magere, rechte Engelschman in grijs kostuum, met den steunstok in de hand, klautert alleen den bergwegel op. Twee, drie andere dames, gezond en wel te pas, gaan pratend voorbij. Men luistert: het zijn Engelschen, bij enkele uitzonderingen na.
| |
| |
De vrouwen van Hyères hebben, nog jong, schier geene tanden meer. Is het de zeelucht, die dat uitwerksel heeft? te Oostende en te Nieuwport schijnt het ook aldus gesteld te zijn.
Het volk spreekt onder elkander een onverstaanbaar dialect: Provençaalsch, zegt men, maar allen kennen Fransch.
In den Acclimatatietuin, op eenigen afstand van het stedeken, groeit het suikerriet als ornementplant; prachtige araucaria's pronken er in hun donzig, altijd blijvend groen; de eucalyptus is groot als onze populieren, zijne gladde, neerhangende bladeren hebben den vorm eener zeis; in plaats van deze werpt hij des winters zijne schors af, en zij ligt in flardenhoopen op zijne naakte takken, als deerlijk gescheurde kleedingstukken, die men op den arm dragen zou. In dien tuin komen gazelletjes en vreemdsoortige geitjes achter eene omheining naar de bezoekers toe: zij steken hun kopje tusschen de houten stokken, zij zijn gewend iets te krijgen. ‘Arme diertjes, wij hebben niets voor u mede!’ maar zij laten zich niet ontmoedigen en volgen de menschen, zacht en stil, op heel de lengte van hun afgesloten beluik.
Dezelfde zachtmoedigheid is een karaktertrek der bevolking aan heel de zeekust; in haar ligt tevens dezelfde neiging tot uitbuiterij: van zoodra men eenen vreemdeling ziet, heeft men eene prooi vast, die men op alle wijzen tracht te plunderen. De hôtelier zegt u heel ernstig, dat ter plaats, waar gij u bevindt, het leven veel duurder is dan overal elders. De pakjesdrager, die u naar den omnibus vergezelt, eischt om dezelfde reden hooger loon. De koetsier vraagt overdreven prijzen.
Hebt gij de onvoorzichtigheid op te zien naar een huis, waar kamers te huren zijn, zoo komt dadelijk iemand op den
| |
| |
drempel, die u binnen vraagt en aanboden doet, en aldus is het in alles. Een enkel voorbeeld:
Livie was eens naar het voormalig kerkhof gegaan en door de oude stad teruggekeerd. De huizen, bijna zonder vensters, gelijken er aan holen; de straten zijn benauwend eng en de grond is niets dan de ruige rotssteen zelf; eene greppel loopt in 't midden; het is er zoo steil, dat men wel eene leuning zou behoeven om niet naar omlaag te tuimelen. Het was dus niet het aristocratisch gedeelte van het stedeken, waar de vreemdelingen zich aan de hebzucht onder alle gedaanten verwachten, waar zij weten, dat zij het natuurlijk aas van hôtel- en pensionhouders uitmaken.
Eene jonge vrouw, armoedig gekleed, met een lief, braaf gelaat, die een dubbel laddertje op den schouder torst, richt het woord tot Livie en vraagt, of zij geene dienstbode noodig heeft.
Livie laat haar uitspreken.
Zij is keukenmeid en kan ook het ambt van kamenier bekleeden. Zij is drie jaar getrouwd en heeft geene kinderen; als zij des winters van huis is, bereidt hare moeder het eten voor haren man. Zij beweert verleden jaar bij Spaansche dames gediend te hebben.
‘En hoeveel wont gij daar?’
‘Zestig franken in de maand.’
‘O dat is veel te veel.’
‘Ik zou er wel tien afdoen.’
‘Maar dat is niet de gewone huur eener meid.’
‘Voor dertig,’ stelt zij voor, Livie zoet aanziende.
‘Wij blijven hier niet, wij gaan naar Nice.’
‘Wel, neemt mij mede, voor vijf en twintig... of twintig.’
Zij kwam altijd achter, Livie kon haar niet los worden.
| |
| |
Zij gaf haar adres en zei haren naam: rue Massillon 22, Marie Michel.
‘Indien ik u noodig heb, zal ik het u laten weten,’ en Livie stapt sneller door om Marie te ontwijken, die met haar dubbel laddertje op den schouder, treurig omziende, een zijsteegje inslaat.
Wat moet er meer verrassen, het naieve van zulk een aanbod of een dergelijke prijsafslag?
Bij het uitgaan, bij het terugkeeren van de wandeling, altijd, zit de jonge dame, die hen verwelkomd heeft, op dezelfde plaats in het kabinet nevens den ingang, achter haren lessenaar. Zij schrijft of blikt, met de ellebogen op het hout gesteund en de kin op de vuisten, strak voor zich. Zoodra ze de gasten ontwaart, groet zij met minzamen glimlach, uit hare mijmering opschietend. Zij draagt een zwart zijden kleed, schitterend met git versierd; maar dat is het niet, wat haar iets voornaams bijzet, het is iets anders, dat in de houding, de gebaren, de stem, in heel haar wezen ligt en van hooge opvoeding getuigt. Zij kan nauw over de dertig zijn; haar aangezicht bloost; er straalt iets hartstochtelijks en tevens sombers uit haar donker oog: daar moeten over dat hoofdje reeds wreede stormen hebben gewoed...
Zij heeft aan de gasten een blaadje gegeven, waarop aan de eene zijde het hôtel d' Europe staat afgebeeld, met een nog veel hoogeren gevel en een nog veel fraaieren tuin daarnevens, dan het in de werkelijkheid is; aan den anderen kant is eene lijst van de merkwaardigheden in en rond Hyères; maar als men haar nader bescheid vraagt, bekent zij niets te weten:
| |
| |
‘Ik ben hier vreemd,’ zegt ze; en eens: ‘Ik ben hier maar kassierster.’
Over Nice kan ze inlichtingen geven, daar ging zij eertijds alle winters, maar zal er nooit - nooit meer wederkeeren, en haar oog fonkelt.
Miss Nodds zit 's morgens te ontbijten met den rug naar de binnenkomenden en de buitendeur wijd open. Zij draagt een blauwen morgenrok en heeft altijd haar plat wit mutsje op; dan groet zij licht, wie in de kamer is, en gaat in de zon op het terras, altijd heen en weder.
Aan het diner heeft ze toilet gedaan. Zij draagt dan eene kanten muts, een, op de borst met eene speld toegestoken, witten kanten sjaal en eene bloem. 's Avonds komt zij in het salon recht en stijf en zet zich in den versten hoek een boek te lezen. Hoe zij tot daar de letters onderscheiden kan, is onbegrijpelijk. Miss Friar is ook opgekleed aan het maal. Zij eet geen dessert, maar neemt een paar beschuitjes mede, die zij in de leeskamer bij hare thee gebruikt. Deze wordt haar om half negen gebracht. Dan speelt zij alleen met de kaarten - een zonderling spel! - met zes blinden. Een enkele schijnt ons reeds zoo vermoeiend. Mister Hatton is des avonds uit.
Terwijl hare reisgezellen lezen of reeds te bed zijn, gaat Livie vaak onder het eene of andere voorwendsel bij de kassierster en blijft er praten. Zij vraagt haar niets over haar zelve; maar na eenigen tijd is het vertrouwen gekomen, brokswijze en met inspanning, want de kassierster is niet mededeelzaam van aard. Haar man heeft slechte beursspeculaties gedaan en zijne familie geruïneerd; zij zijn van elkaar gescheiden; hij is te Lyon en vervult er een klein
| |
| |
ambt. De kinderen wonen bij verwanten... en als zij van hare kinderen sprak, vatte zij de hand van Livie en drukte ze op hare oogen, en Livie voelde er heete tranen op.
Zij had achting voor die vrouw, welke, uit een hoogeren stand, in eene ondergeschikte bediening zoo moedig voor haar bestaan worstelde.
Jeugd en gezondheid hebben uiterlijk over haar wee gezegepraald, maar in het harte ligt nog de rouw... en wie weet, welk eene andere wereld van lijden zij verbergt en verzwijgt!..
Te Hyères zijn er hovenierstuinen, waar rozenbedden, groot als velden, staan. Men verzendt er vele rozen. Zij worden afgesneden, voordat zij open zijn en komen bloeiend aan het oord hunner bestemming toe. Soms daalt de thermometer 's nachts tot zeven graden onder vriespunt. Dit duurt maar eenige uren, en, daar de lucht niet vochtig is, hindert dat de planten minder dan een of twee graden elders. In zulk geval echter zijn de jonge scheuten verbrand, en de rozeknoppen, wat de bloemkweekers étourdis noemen: zij laten het hoofdje zinken. De dadelboom draagt vruchten, die, hoe prachtig zij ook ontwikkeld in groote trossen aan hunne goudgele stengels hangen, niet eetbaar zijn; maar de pit kan gezaaid worden; de peperboom brengt beziën voort, welke een sterken smaak hebben, doch niet in den handel komen. Het winteronkruid is als in Vlaanderen: sinsoen, maluwstruikjes, de weegbree. Viooltjes worden er in overvloed gekweekt. Men brandt olijvenhout des avonds in de schouw van het salon en ontsteekt het vuur met pijnappels in plaats van schavelingen. Men krijgt geene oranjes aan tafel, hoe glimmend geel ook, zijn ze nog niet
| |
| |
zoet genoeg en er worden zeker geene uitlandsche ingevoerd. Te Marseille waren ze zonder veel suiker niet eetbaar.
Livie ging soms alleen uit: eens naar het nieuw kerkhof, door olijvenbosschen, het dal in, een eenzame, tamelijk verre weg. Het veld der rust sluit met een ijzeren hek en is ringsom met eucalyptussen beplant; het ligt als weggedoken: men zou zeggen, dat de bewoners van Hyères het zicht van dood en graf aan de vreemden willen sparen.
Nog dienzelfden namiddag vertrokken zij. De paarden staan aangespannen en stampen voor de poort. De koffers zijn op den wagen geladen. Heel het personeel doet uitgeleide: de garçons, de keldermeester, de kamermeid. Mijnheer de Poortere deelt zijne fooien uit, en allen buigen en groeten om het diepst.
Nu komt de kassierster uit hare loge. Zij heeft de vertrekkenden eene verrassing bereid: voor elk een tuiltje viooltjes, frisch geplukt, gekocht.
Het is als glom er een traan in haar oog. ‘Dank, dank!’ herhaalt men tot haar, en bewogen worden handen gedrukt en afscheidsgroeten gewisseld.
‘De geur der bloemetjes zal op reis aan u nog doen denken!’
‘Zult gij hier wederkeeren?’
‘Misschien, wij hopen het!’ en weg is het rijtuig.
|
|