Itinerario, voyage ofte schipvaert naer Oost ofte Portugaels Indien 1579-1592. Deel 4 en 5
(1939)–Jan Huyghen van Linschoten– Auteursrecht onbekendDe 67 capittelsIn de thans volgende bespreking van de 67 capittels van het Reysgheschrift heb ik mij neit uitsluitend willen beperken tot een korte inhoudsopgave: onvermijdelijk zou zij dan voor velen onzer leden even weinig genietbaar worden als de capittels zelf. Zoo goed als ieder hoofdstuk gaf mij gereedelijk aanleiding tot een opmerking, een toelichting of een nadere beschouwing; deze zullen weliswaar op zeer uiteenloopende onderwerpen betrekking hebben, doch ik hoop juist daardoor aan het veelzijdig karakter van Jan Huyghens tekst recht te doen wedervaren; het Zakenregister zal den belangstellenden lezer in staat stellen, zijn weg ook in dit gedeelte van mijn Inleiding te vinden. Het zeer groote aantal zeilaanwijzingen en reisbeschrijvingen heeft mij gedwongen mijn toelichtingen aan de oppervlakte te houden; onderwerpen als de Portugeesche vaart op China en Japan, en de Spaansche reizen over den Grooten Oceaan van Mexico naar de Philippijnen, zijn zoo omvangrijk, dat alleen reeds een | |
[pagina t.o. XXVI]
| |
Overzicht van de kaarten I tot V
| |
[pagina XXVII]
| |
grondige behandeling van één dezer een boekdeel zou kunnen vullen; uitgeput heb ik ze dan ook geenszins, en verder gaan dan aanstippen der vraagstukken die zich opdeden, kon ik niet. Twee maal ben ik echter iets uitvoeriger geweest, en wel bij de hoofdstukken 52-55, de reizen van Francisco Gualle en van Nuno da Silva. De eerste hiervan staan namelijk in nauw verband met de voorgeschiedenis van de ontdekkingstochten van Quast en Tasman in 1639 en van Maarten Gerritsz Vries in 1643 naar de hypothetische goud-eilanden beoosten Japan; de tweede heeft betrekking op de ontdekking van een open vaarwater bezuiden Kaap Hoorn, een onderwerp waaraan Wieder in de deelen IX en XXII van onze Werken eenige bladzijden wijdde. Daar deze reisbeschrijvingen bovendien de eenige van het Reysgheschrift zijn, waarvan het origineel is bewaard gebleven, ging ik hierop iets nader in.
Omtrent de herkomst van de 67 capittels vermeldt de titel van het Reysgheschrift (p. 15) uitdrukkelijk dat Jan Huyghen van Linschoten ‘alles seer ghetrouwelijcken met grooter neerstigheyt ende correctie by een vergadert, ende uyt die Portugaloysche ende Spaensche in onse Nederlandtsche tale ghetranslateert ende overgheset heeft’; eerlijk vertelt hij dat de hoofdstukken 2 tot 4, en 5 tot 7, ‘ghetrocken’ zijn uit de werken van Diogo Afonso en Vicente Rodriguez; bij de beschrijving van de heen- en terugreis van Dirck Gerritsz naar Japan (capittels 36 en 41) verzwijgt hij diens tegenwoordigheid niet, en bij de overige noemt hij meestal wel niet den náám van den schrijver, maar toch wel diens nationaliteit en beroep; nooit rekent hij zich een eer toe waarop hij geen recht heeft, nergens vestigt hij de aandacht op zich zelf. Hij is slechts compilator, en wil ook niets meer schijnen. En al moge Plancius in zijn ‘Memorie van de Oost-Indische Zeevaert’Ga naar voetnoot1) van 1598 schrijven over ‘'tgeene Jan Huygen uyt de Portugysche zeeschriften van Dirck Gerritzen zeer qualick gesteld heeft’, toch meen ik, dat wij veilig uitsluitend Van Linschoten kunnen beschouwen als den man, aan wiens werklust, speurzin en begrip van de behoeften van zijn tijd, wij het Reysgheschrift hebben te danken. | |
Van Lissabon naar Goa en terug.Het eerste capittel (pp. 15-19) geeft een algemeen, inleidend overzicht van de reis van Lissabon naar Indië, via Madeira, de | |
[pagina XXVIII]
| |
Canarische eilanden, Kaap Sint Augustijn op de kust van Brazilië, Tristan da Cunha, Kaap de Goede Hoop, langs de Afrikaansche kust tot Moçambique, de Comoren en de Amiranten, tot Goa. De ongenoemde auteur - misschien is Jan Huyghen hier zelf aan het woord - treedt uiteraard niet in details; alleen bij het naderen van het doel der reis vertelt hij dat men op 300 mijl uit de kust krabben, en op 50 mijl slangen zoo groot als palingen in het water ziet drijven - toen voor de plaatsbepaling zeer nuttig geachte gegevens, die later nog vele malen in het Reysgheschrift voorkomen. Zoo ergens, dan komt reeds in dit hoofdstuk, en wel bij de opgave der afstanden langs de zuidkust van Afrika, op p. 17, de onzekerheid aan het licht van de lengte van de in het Reysgheschrift gebruikte Portugeesche mijlGa naar voetnoot1) , althans, indien men geen gelegenheid had de gezeilde verheden door breedte-bepalingen te controleeren, en gegevens betreffende de richting en de snelheid van den stroom ontbraken; en niet minder blijkt hoe onbetrouwbaar zelfs de beste kaarten uit dien tijd, als nos I en II van Linsch. Ver. deel XXXIX, nog waren. Het is namelijk niet mogelijk een waarde voor de mijl te vinden, waarmede de hier genoemde afstanden òf onderling kloppen, òf met de werkelijkheid, òf met die van de toenmalige kaarten; en duidelijk blijkt dat, vooral tengevolge van het ontbreken van een goede methode van lengte-bepaling, de stuurmanskunst nog niet opgewassen was tegen de moeilijkheden waarvoor stormen en felle veranderlijke stroomen den zeeman stelden. Alleen het in zicht loopen van bekende en goed kenbare punten aan den wal kon hem eenige zekerheid geven omtrent zijn terristisch bestek; de lengte van de mijl die hij gebruikte speelde daarbij in het geheel geen rol.
Het tweede, het derde en het vierde capittel (pp. 19-29) zijn ontleend aan de in het midden der 16de eeuw geschreven ‘Roteiro da carreira da India’ van den Portugeeschen piloot Diogo Afonso; dit werk zelf is verloren gegaan, en Jan Huyghens vertaling is het eenige wat ervan is overgebleven. De drie hoofdstukken beschrijven achtereenvolgens de route van Lissabon naar de zuidkust van Afrika, den trek vandaar naar Moçambique, en ten slotte den oversteek over den Indischen Oceaan naar Goa. De tekst is uitvoeriger dan die van het eerste capittel; herhaaldelijk | |
[pagina XXIX]
| |
lezen wij van ‘Teyckenen’, zooals vogels, visschen en drijvende planten, als hulpmiddelen bij de plaatsbepaling, en vele gegevens over de te verwachten winden en stroomen vinden wij vermeld. Deze drie hoofdstukken behooren tot de meest leesbare gedeelten van het Reysgheschrift; blijkbaar is een bekwaam, ervaren navigator hier aan het woord, die veel opmerkte en zijn waarnemingen goed te boek wist te stellen, en.... in Van Linschoten een hem waardigen vertaler heeft gevonden. Aan zeilaanwijzingen als deze zal het te danken zijn, dat, ondanks de bezwaren die Plancius er tegen opperdeGa naar voetnoot1) , het Itinerario zelfs in 1643 nog werd herdrukt.
Ook het vijfde capittel (pp. 30-38) behandelt de vaart van Lissabon naar Goa, thans aan de hand van een der roteiros, die Vicente Rodriguez van Lagos, een Portugeesche stuurman in dienst des konings, in de jaren tusschen 1570 en 1590 had samengesteldGa naar voetnoot2) . Daar zij eerst in 1608 in het Portugeesch zijn uitgegeven, moet Van Linschoten over een handschrift-exemplaar hebben beschikt, en is de Nederlandsche vertaling dus twaalf jaar vóór den oorspronkelijken Portugeeschen tekst gedrukt. Een eigenlijke zeilaanwijzing is dit hoofdstuk niet; de schrijver weidt vooral uit over het noordoosteren en -westeren van de kompasnaald, en wel zóó uitvoerig, dat het vermoeden gerechtvaardigd is, dat juist dáárom Jan Huyghen dit hoofdstuk in zijn bundel opnam. Ook Plancius heeft de hier vermelde opgaven zeer belangrijk gevonden, en ze gebruikt voor zijn memorie ‘Van de Oost-Indische Zeevaert ende haren eygenschappen ende aenmerkingen’ van 1598 (die J.K.J. de Jonge afdrukte in zijn ‘Opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië, deel I, pp. 184-200)Ga naar voetnoot3) .
De volgende twee hoofdstukken zijn eveneens aan Vicente Rodriguez ontleend. Na in het zesde capittel (pp. 38-39) een beknopte zeilaanwijzing van Goa naar Cochin te hebben gegeven, beschrijft hij in het zevende (pp. 39-44) de navigatie van Cochin naar Portugal. De koers loopt nu beoosten Madagascar, en, voorbij de Kaap de Goede Hoop, langs Sint Helena, Ascension en de Azoren. Ook in de beschrijving van deze route neemt de variatie | |
[pagina XXX]
| |
der kompasnaald een groote plaats in; daarnaast wordt het ‘kruyt Sargossa’, met den invloed daarvan op de navigatie, uitvoerig behandeld. In het achtste capittel (pp. 44-47) beschrijft een ongenoemde Portugeesche piloot den trek van Cochin naar de zuidpunt van Afrika, vooral den nadruk leggende op de heerschende winden en stroomen op deze route. Merkwaardig is zijn waarschuwing tegen het gevaar, deze reis te ondernemen in een schrikkeljaar - dat n.l. ‘periculueser’ dan gewone jaren moet zijn -, en de verklaring die hij daarvan geeft. Het negende capittel (pp. 47-50), ook over de reis van Indië naar Portugal, is blijkens de verwijzing naar ‘myne Itinerario ende Navigatie op myn wederom komste’ vermoedelijk van Jan Huyghen zelf; ook de woorden ‘hooghten ghelijck ick die ghevonden hebbe’ maken dit waarschijnlijk. Alleen over de route over den Indischen Oceaan geeft hij eenige inlichtingen; voor de reis ná Kaap de Goede Hoop verwijst hij naar Vicente Rodriguez en het 93ste hoofdstuk van het Itinerario. Het tiende capittel (pp. 50-55) beschrijft de vaart langs de oostkust van Afrika, van de Stroomenkaap tot Moçambique; de auteur blijft onbekend. Met dit hoofdstuk eindigen de zeilaanwijzingen voor de uit- en thuisreizen. | |
Van Goa naar Bengalen en Malakka, en terug.Het elfde, het twaalfde, en het dertiende capittel (pp. 56-60, 61-68, en 69) hebben alle drie betrekking op de vaart op Bengalen; zij zijn geschreven door onbekende Portugeesche piloten. Vooral het twaalfde hoofdstuk is goed en duidelijk gesteld (ook Jan Huyghen noemt het ‘breeder ende correcter verhaelt’ dan het voorgaande), vol nuttige en practische wenken, zooals men ze thans nauwelijks beter zou kunnen wenschen. Bij het volgen van den tekst kan de groote kaart van Bengalen. opgenomen achterin deel XXXIII van onze Werken, goede diensten bewijzen; bij het gebruik hiervan bedenkende dat de zeevaarders in Van Linschotens tijd het zonder zulk een hulpmiddel hebben moeten stellen, voelen wij onze waardeering voor hen stijgen. Het veertiende capittel (pp. 70-73) geeft leiding bij de vaart op Martaban, in Neder-Burma, vroeger het koninkrijk Pegu, waarvan wij zoo veel interessants kunnen lezen in het 17de hoofdstuk van het Itinerario. Ook deze ongenoemde auteur blijkt goed | |
[pagina XXXI]
| |
ingelicht, en duidelijk weet hij den zeeman den weg te wijzen. De mededeelingen over de variatie van het kompas zijn in de hoofdstukken die over de vaart beoosten Goa handelen, vaag en onvolledig. Wel lezen wij in het elfde hoofdstuk (p. 59) dat men een bepaalden koers moet sturen ‘met een Compas dat niet en wraeckt, ende so het yet wraeckten, sult ghy u rekeninge daer na maken’, en in het twaalfde (p. 63) dat men Noord moet aanloopen, ‘midts altoos u rekeninge makende van 't declineren ofte 't wraken vant Compas’, doch over het bedrag der variatie wordt niets gezegd, terwijl toch menigen schipper de kennis en de instrumenten zullen hebben ontbroken, deze onder weg met een voldoenden graad van nauwkeurigheid te bepalen. Het is mogelijk dat de regeering in Goa deze gegevens verstrekte, doch ook in dat geval zullen deze dikwijls zoo veel hebben afgeweken van de werkelijke waarde dat het voor de hand had gelegen, dat goede waarnemers en rapporteurs, zooals de schrijvers der zeilaanwijzingen toonden te zijn, toch ook hun eigen ervaring zouden hebben medegedeeld. Het vijftiende (pp. 73-74), zestiende, (pp. 74-78) en zeventiende (pp. 78-79) capittel beschrijven de vaart van Cochin en van Goa naar Malakka, en die door de straat van dezen naam. De eerste twee hoofdstukken waarschuwen ernstig de kust van Atjeh te mijden, daar de bewoners ‘doot vyanden vande Portugesen’ zijn; het zestiende is het meest uitvoerige, doch voor de navigatie benoorden Atjeh onduidelijk. Enkele overeenstemmende uitdrukkingen, als ‘ghy hebt anders niet te vreesen, dan alleenlijcken dat ghy voor ooghen siet’ in capittels 12 en 16 kunnen er op wijzen dat deze door denzelfden piloot geschreven zijn. Varende aan de hand van capittel 17 biedt de navigatie door de Straat van Malakka weinig moeilijkheden; trouwens, de auteur zelf zegt: ‘dese wegh en is anders niet te doen: want ick hebse altoos so selver ghepasseert, ende my daer wel met bevonden’. Blijkbaar is dus ook hier weer een man van groote ervaring aan het woord. Met recht noemt Jan Huyghen het achttiende capittel (pp. 79-91), over de navigatie van Malakka naar Goa, ‘op 't breest verclaert’. Uitvoerig vermeldt het de koersen die men in de Straat, al naar gelang de vloed of de eb doorstaat, moet sturen, de diepten die men aanlooden zal, en de soort van den grond dien men, in de met vet besmeerde holte onder in het lood, zal ophalen. Een enkele maal (p. 81) excuseert de schrijver zich over een uit- | |
[pagina XXXII]
| |
weiding over de ligging en den vorm van een eiland, ‘hoe wel dattet genoegh inde Pas-caerten afgheteyckent staet’; wellicht duidt dit er op dat menigmaal de schippers het maar zonder kaarten moesten doen, en uitsluitend op ‘deroutes’ moesten varen. Steeds waarschuwt hij, zich toch aan zijn aanwijzingen te houden: ‘somen hier in onachtsaem waer, soude groot achterdeel ende verhinderinge inde reyse konnen doen’; volgt men echter zijn raadgevingen, dan zal men ‘sonder schromen synen vaert moghen doen’. Zijn vaderlijke toon wekt vertrouwen, en is er op berekend den nog onervaren zeeman voor zorgeloosheid te behoeden. Bij zijn zeer nauwkeurige beschrijving van de navigatie langs de kust van Ceilon geeft hij (p. 87) een goede verhandeling over de ‘viraçoins en terreinhos’, de zee- en landwinden; de opmerking hierbij, ‘ghelijck als wy alles dies beroerende breeder verclaert hebben in myne Itinerario’ mag natuurlijk niet leiden tot de veronderstelling, dat Van Linschoten persoonlijk - hij heeft immers nooit de route Malakka-Goa bevaren - dit hoofdstuk heeft geschreven. Ook over de gunstigste tijden voor deze vaart weet hij een en ander te vertellen; hoewel hij waarschuwt tegen ‘stormen van de traversie ofte dweerswinden op de wal.... waer mede u in groot perijckel sout stellen’ gedurende den kwaden moesson, wil hij echter toch niet al te afschrikkend werken, en eindigt daarom zijn betoog met ‘niet te min, Godt kan tot allen tyden ende stonden goet weer ende wint gheven’. Met het negentiende capittel (pp. 91-93) eindigen de beschrijvingen van de kust van Ceilon; het behandelt vooral de vaart op de ‘Fortresse van Columbo, daer de Portugesen haer residentie houden’ en de daarbij gelegen havens. De kaart van Ceilon in Valentijn V(1) kan bij de lezing van dit en van het vorige hoofdstuk goede leiding geven. | |
Van Malakka naar Achter-Indië en China, en terug.Het twintigste capittel (pp. 94-120) geeft zeilaanwijzingen voor de vaart van Malakka naar Macao, volgens den titel ‘alles in 't breedt ende op 't correcste aenghewesen’. Inderdaad breed en correct behandelt de onbekende piloot eerst den vaarweg van Malakka, door Straat Singapore, naar de Zuid-Chineesche Zee, want, zooals hij zegt, ‘die deschriptie vande oude Derouten ofte Navigatie voor dese ghemaeckt, zijn seer cort ende duyster te | |
[pagina XXXIII]
| |
verstaen, voor de geen die daer noyt door geweest en hebben, door welcke oorsake daer veel schepen aende grondt gheraeckt, ghestooten, ende groot perijckel ghepasseert hebben, jae etlicke verloren’. Hoe uitvoerig ook, toch biedt de tekst hier vele moeilijkheden, die evenwel door G.P. Rouffaer, in zijn ‘Was Malakka emporium vóór 1400?’ (pp. 385-395) met veel scherpzinnigheid zijn opgelost, en, met een goede schetskaart, verduidelijkt. De wijze van vertellen in dit gedeelte steekt gunstig af tegen die van vele andere hoofdstukken van het Reysgheschrift. Raadt de schrijver aan, in een bepaald vaarwater voortdurend te looden, dan zegt hij ‘sult altoos met het loot inde hant loopen, 't welcke u wel wysen sal waer dat ghy zijt’; wil hij waarschuwen tegen de onregelmatigheid van den zeebodem, dan doet hij dat met de woorden ‘ghy hebter veel diepten ende vuyle grondt’; en van een zeer nauwe passage schrijft hij, vermoedelijk niet zonder eenige overdrijving, ‘dat het so smal is, datmen qualick plaets heeft het loot uyt te worpen’. De eilandjes in de Zuid-Chineesche Zee, zooals Tioman, Condor, en die op de kust van Anam, die men achtereenvolgens moet aanloopen op weg naar Macao, worden alle uitvoerig besproken; evenzoo de kust van Anam, met haar havens, riviermonden en voorgelegen gevaren. Van de bewoners vernemen wij dat ‘'t Volck placht goet te wesen, maer wy hebbense suspect ghemaeckt door arghernisse die wy hen aengedaen hebben’. De route loopt verder, beoosten Hainan, naar het vroeger voor de Portugeezen zoo belangrijke eilandje St. John of Shangtchuan, zuidwest van den mond van de rivier van Canton. Voor de verkenning van St. John geeft de auteur een min of meer vaag merk op; blijkbaar is de schrijver zelf er echter zeer mede ingenomen, waar hij verklaart: ‘met dese merckinghe heb ick het altoos comen te verkennen: want ick ben d'eerste geweest diet afghemerckt heeft, ende die 't altans weten, hebbent van my gheleert’. Met een goede zeilaanwijzing van St. John naar den mond van de rivier van Canton en naar Macao (op moderne, door de Engelsche admiraliteit uitgegeven detailkaarten is zij bijna geheel te volgen) eindigt dit belangrijke hoofdstuk. In hoe verre Jacob van Neck - die den 27sten September 1601, varende voor de zoogenaamde Oude Compagnie, het anker voor Macao liet vallen - gebruik heeft gemaakt van dit hoofdstuk, zal later door den bewerker van deze reis moeten worden uitgemaakt; | |
[pagina XXXIV]
| |
uit het door W.P. Groeneveldt in zijn ‘De Nederlanders in China’ op p. 6 e.v. afgedrukte uittreksel van een der belangrijkste journalen van dezen tocht valt op te maken dat men wel het Itinerario, doch niet het Reysgheschrift heeft geraadpleegd. De volgende drie capittels, het één-, twee- en drie en twintigste (pp. 121-128) behandelen de navigatie op de kusten van Siam, Kambodja en Anam, en het zuidelijkste gedeelte van de Zuid-Chineesche Zee. Zij vullen het 20ste hoofdstuk op enkele punten aan, en geven eenige details omtrent de voornaamste havens. Het vier en twintigste capittel (pp. 128-133) beschrijft de retourreis van Macao naar Straat Singapore. Veel nieuws biedt het niet, behalve dan een opgave van enkele verheden, die eenig licht kan werpen op het vraagstuk van de lengte van de in het Reysgheschrift gebruikte Portugeesche mijl. | |
Malakka, Sumatra en West-Java.Van meer belang is het vijf en twintigste capittel (pp. 134-144), dat de route beoosten Sumatra van Malakka naar Bantam behandelt. Het is een genoegen deze beschrijving op een moderne kaart te volgen; blijkbaar is hier een nauwgezet en voorzichtig navigator aan het woord, die zich zijn verantwoordelijkheid bewust is, en liever voor alle zekerheid een vaarwater, dat hij niet door en door kent, ‘seer vuijl ende periculues’ noemt, dan dat hij de vaart er door aanraadt. Vooral uit zijn beschrijving (op p. 143) van de ‘seer geweldighe’ stroomen en getijën, en de ‘holle en verbolghen baren ende golven vande Zee, datter gheen cabels sterck ghenoech soude wesen om teghen te houden’, die hij zelf beoosten Straat Soenda had ondervonden, blijkt hoe gaarne hij den gebruikers van zijn zeilaanwijzing iederen tegenspoed wil besparen. Als goed zeeman stelt hij groot vertrouwen in het lood, en duidelijk drukt hij dit uit, wanneer hij, met de woorden ‘want in dese contreye regiertmen hem meer na het loot ende diepten, als nae 't compas’, aanbeveelt in een bepaalde passage boven de vijf en onder de zeven vaam diepte te blijven, zonder zich aan een vasten koers te houden. Het zes- en het zeven en twintigste capittel (pp. 145-151) behandelen de vaart van Bantam naar Djakatra - weinig nauwkeurig -, en die van het eilandje Tioman (op de oostkust van Malakka) naar Bantam. Dit laatste traject - vermoedelijk ten behoeve van China- en Kambodjavaarders met lading voor | |
[pagina XXXV]
| |
West-Java - is zeer goed beschreven, met enkele opvallend juiste opmerkingen, die den schrijver alle eer aan doen. Het acht en twintigste capittel (pp. 151-156) handelt over de vaart langs de ‘lustighe landouwe’ van de westkust van Sumatra, van de noordpunt van Atjeh tot door Straat Soenda; de beschrijving is goed te volgen op de kaart van Lodewycksz, die achter in deel VII van onze Werken is opgenomen. Bij vergelijking van deze met een moderne kaart, blijkt op hoe laag peil de kennis vooral van de eilanden op deze kust tegen het einde der 16de eeuw nog stond, niettegenstaande de Portugeezen toen reeds jarenlang deze streken hadden bevaren. Ongetwijfeld was dit een gevolg van de den schippers medegegeven zeilaanwijzing, steeds dicht onder de kust te houden; zóó getrouw volgde men dit voorschrift op dat zelfs de herhaalde vermelding van eenige verder in zee gelegen ‘gout-eylanden’ de schippers niet kon verlokken hiernaar een nader onderzoek in te stellen. Dit ontbreken van den waren onderzoekersgeest bij de Portugeezen treedt in het Reysgheschrift nog eenige malen duidelijk aan den dag, bij voorbeeld waar zij herhaaldelijk, op weg van China naar Japan, Formosa in het zicht loopen, zonder dit ooit aan te doen. Eigenlijk kan men hier van echt ontdekkerswerk niet spreken; pas na zekerheid te hebben verkregen dat in een of andere haven winstbelovende producten waren te halen, zetten zij, steeds op aanwijzing van door hen gehuurde inlandsche loodsen, die met het te bevaren traject volkomen vertrouwd waren, daarheen hun koers, en breidden aldus het terrein van hun handel uit. Zoo maakten zij hun eerste reizen van Melinda naar Calicut, van Calicut naar Malakka, van Malakka naar Bantam, de Molukken en China, en van China naar Japan. Steeds wisten zij te voren waar zij zouden terecht komen, en wat zij zouden vinden; doelbewust verrichtten zij schitterend pionierswerk, doch het feitelijk ontdekken van vreemde kusten, het varen op avontuur, zooals Tasman de kust van Australië onderzocht, en Maarten Gerritsz Vries trachtte goud- en zilvereilanden beoosten Japan te vinden, hebben de Portugeezen in Oost-Azië aan de Nederlanders overgelatenGa naar voetnoot1) . | |
[pagina XXXVI]
| |
De vermelding, in dit hoofdstuk (p. 154), van een Fransch schip, dat in Straat Soenda werd afgeloopen, vermoedelijk in 1528, vestigt de aandacht op de zeer vroege pogingen, die van Dieppe uit werden gedaan, om in het zog der Portugeezen deel te nemen aan den handel op de Oost. Het negen en twintigste capittel (pp. 156-162) beschrijft de route van Djakatra, langs den hoek van Krawang, naar Straat Banka, langs de oostkust van Sumatra en de Lingga- en Riouw-archipel, naar de zuidpunt van het Maleische schiereiland; om dan verder te verwijzen naar de reeds gegeven zeilaanwijzing van Malakka naar China. In het begin is de piloot, die hier aan het woord is, uitermate bezorgd dat men het Lucipara-eiland, in den zuidelijken ingang van Straat Banka, niet zal misloopen, en uitvoerig weidt hij daarom uit over de te verwachten stroomen en winden, en raadt hij aan zoo mogelijk den tijd van den oostmoesson te kiezen, opdat men dan de winden ‘ruymer, sonder eenigh abatiment ofte afslagh’ - d.i. zonder dat het schip dwars wordt weggezet, oftewel ‘wraakt’ - zal aantreffen. Het geheel is goed en duidelijk gesteld, en moet geschreven zijn door iemand die zelf het traject eenige malen, onder allerlei omstandigheden, heeft afgelegd.
Met dit hoofdstuk neemt Van Linschoten afscheid van den Archipel: Djakatra is de oostelijkste plaats die hij noemt; omtrent de vaart op de kustplaatsen van Midden- en Oost-Java, op Makassar, de Kleine Soenda-eilanden en de Molukken vernemen wij niets. ‘Wie is zoo argeloos om te meenen, dat dáárvoor geen Portugeesche bronnen in handschrift bestonden, of dat Linschoten zulks vergat? Neen, óók hij had dit in den druk alles weggelaten, vóórbedacht en opzettelijk. Ná “Calapa” gaat hij in den breede over op ....China!’, schreven reeds IJzerman en RouffaerGa naar voetnoot1) in het Naschrift op hun beschouwingen over den uitvoerigen tekst op de keerzijde van de kaart van Willem LodewyckszGa naar voetnoot2) ; en gaarne stem ik in met deze meening. Even goed als Jan Huyghen in Goa inzage kon krijgen van de rapporten der reizen van Malakka naar China en vandaar naar Japan, moet hij hebben kunnen beschikken over die van de tochten van Malakka | |
[pagina XXXVII]
| |
naar de Molukken; en zéker niet omdat hij deze onbelangrijk achtte, doch waarschijnlijk juist omdat zij den weg wezen naar de rijkste en meest begeerde eilanden van den Archipel, zal hij ze, wellicht op aandringen van de reeders van de Eerste Schipvaart, of misschien ook op last van de Regeering, hebben weggelaten uit zijn Reysgheschrift, toen dit in druk verscheen. Wèl vertelt hij in het 20ste en 21ste capittel van het Itinerario dat men van Malakka uit eerst 100 mijlen Z.O.t.Z. moet zeilen, ‘tusschen veel eylanden ende droochten duer, also datse alle nachten moeten ankeren om 't perijckel te schouwen vande droochten’, en vervolgens 250 mijlen O. en O.t.N., om dan in Banda terecht te komen; dat Amboyna 20 mijlen N.W. van Banda is gelegen, en Tidor 70 mijlen beN. Amboyna; en dat er nog vele andere eilanden liggen, waar ‘geen sonderlinghe notitie af is’Ga naar voetnoot1) ; doch deze aanwijzingen zijn zóó vaag, en bovendien zóó onjuist, dat niemand bezwaar kan hebben gemaakt, dat zij in druk verschenen. | |
China en Japan.Het dertigste capittel (pp. 162-193) beschrijft, ‘op 't breetst ende correctst’ de kust van China, beginnende bij het eilandje St. John, iets beZ.W. den mond van de rivier van Canton, en eindigende bij Nanking, dus, zoals de schrijver aan het slot zegt, ‘de uyterste navigatie ende vaert der Portugesen langs.... het Coningh-rijck van Chynen, 'tgene van die contreye tot huydens daeghs bekent ende ontdeckt is’. Het sluit aan bij het 20ste hoofdstuk, over de vaart van Malakka naar China, en is, zooals uit verschillende uitlatingen blijkt, ook door den zelfden bekwamen piloot geschreven. Herhaaldelijk baseert deze zijn aanwijzingen op eigen ondervinding; nimmer schaamt hij zich te bekennen, dat hij lang niet alwetend is, en men daarom goed zal doen nu en dan een inlandschen loods, ‘yemandt die daer kuntschap af heeft’, aan boord te nemen; eigen ‘onghevallen’ laat hij niet onvermeld. De eerst verportugeeschte, en daarna verhollandschte zestiende-eeuwsche Chineesche namen zijn soms zeer moeilijk, en soms in het geheel niet, terecht te brengen, maar in het algemeen is de tekst met behulp van detailkaarten, zooals de Britsche admiraliteit die heeft uitgegeven, goed te volgen, al wisselen zeer nauwkeurige opgaven van koersen en verheden wel eens af met slordige of onmogelijke mededeelingen. Heeft men eenmaal op | |
[pagina XXXVIII]
| |
een goede detailkaart de genoemde ankerplaats of het beschreven vaarwater gevonden, dan treft dikwijls de zuiverheid waarmede deze onbekende Portugeesche zeeman opmerkt en weet weer te geven wat hij ziet; en zeker mag men dit hoofdstuk rekenen tot die, welke de herdrukken van het Reysgheschrift hebben gerechtvaardigd. De hier volgende zinsnede, die iedere zeevarende zal weten te waardeeren, geeft een goeden indruk van de duidelijke wijze, waarop hij zijn zeilaanwijzingen redigeert: ‘Die gheen die hier (t.w. in een juist genoemde Inwijck ofte Bay) met een ongheval quam, ghelijck het my ghebuerde, sal daer in loopen, te weten, dicht by het eylandt heen, so seer loevende, dat hy met die voorkiel op 't droogh vande strant vande voorsz. cleynen inwijck loopt, om op het diep vande harde gront d'anckers te setten: want soo ghy 't quaemt te setten (d.i. ankeren) inde zee, soo sullen U de cabels terstont aen stucken ghesneden wesen’. Naast de Portugeesche mijl - waarop ik later zal terugkomenGa naar voetnoot1) - gebruikt de auteur voor korte afstanden veelal maten, die vroeger wellicht duidelijk tot den zeeman spraken doch die thans niet meer zuiver zijn te begrenzen. Zoo lezen wij, in afdalende reeks, van ‘een schuet van een cartouwe, van een lepelstuck, van een gotelingh, van een bas, van een roer, en van een boegh’,Ga naar voetnoot2) en ten slotte, als kleinste maat, van een ‘steen-worp’. Hoe uitgebreid de literatuur over het 16de en 17de eeuwsche scheepsgeschut ook is, een scherp inzicht in de schoots-verheden der verschillende geschutsoorten kreeg ik uit deze werken niet; en waar ook een vergelijking van den tekst met nauwkeurige, op groote schaal geteekende kaarten geen resultaat opleverde, kon ik geen dezer uitdrukkingen met voldoende zekerheid annoteeren. Tegen het slot van het hoofdstuk deelt de schrijver een en ander mede over de kusten van de Gele Zee en over Korea. Hij baseert dit op ‘goede, breede ende waerachtighe informatie vande pilooten die 't aldaer ondersocht ende bevaren hebben’, en op inlichtingen van een Portugeesch edelman, ‘die 't altemaal selfs ghesien ende ghepeijlt heeft, hebbende by hem alle instrumenten daertoe dienende, als de gheen die daer wel in gheoeffent ende ervaren was’; zeer ongunstig steken echter de op deze wijze verkregen berichten af tegen zijn eigen waarnemingen, en hij had beter gedaan zich te houden bij hetgeen hij zelf had opgemerkt. | |
[pagina XXXIX]
| |
De thans volgende twaalf hoofdstukken, die alle handelen over de vaart op Japan, vormen een der belangrijkste gedeelten van het Reysgheschrift. Toen dit verscheen, bestond hierover in onze en in de Engelsche zeevaart-literatuur nog niets, en zou ook voorloopig niets van waarde voor den zeeman het licht zien; nog in 1613 verklaarde John Saris, de eerste Engelsche zeevaarder die in Engelschen dienst Japan bezocht: ‘wee found Jan Huijghen Van Linschotens booke very true, for thereby we directed our selves from our setting forth from Firando’Ga naar voetnoot1) . Deze gids voor het zuidelijkste gedeelte van Japan - alleen Kiu Siu en Shikoku met de omliggende kleinere eilanden worden behandeld, van Nippon noemt het Reysgheschrift niet anders dan enkele havens aan de Japansche Binnenzee - verschijnt thans voor het eerst in moderne uitgave, met noten toegelicht, en is nu aan de hand van de kaarten van een gewonen Andree- of Stieler-atlas (voor details zal men een enkele maal zich tot een der in de noten genoemde admiraliteitskaarten moeten wenden) gemakkelijk te volgen; en al zullen misschien weinig leden onzer vereeniging er toe komen het volle dozijn zeilaanwijzingen door te werken, reeds de kennismaking met een enkel hoofdstuk zal John Saris' zoo gunstig oordeel bevestigen. Het een en dertigste capittel (pp. 193-211) dat de reeks van twaalf opent, bestaat uit twee gedeelten: een beschrijving van een reis met een Chineesch zeilscheepje van Ningpo naar Tanega shima, en een meer zakelijke zeilaanwijzing voor de vaart langs de oost- en noordkust van Kiu Siu, rond Shikoku en door de Japansche Binnenzee. Beide zijn van de hand van een Portugeeschen stuurman, die aan boord van een ‘SomaGa naar voetnoot2) Chinchea’ (d.i. een jonk uit Amoy) de navigatie leidt, zons- en poolstershoogten neemt, en den koers bepaalt, hoewel ‘d'Officieren Chijnsche luyden waren’, en een ‘Chijnsche Piloot’ de Hondewacht liep. De reis duurde van Woensdag 30 Juni tot Donderdag 8 Juli, vermoedelijk van het jaar 1558 - Jan Huyghen vertoefde van 1583 tot 1589 in Goa, en 30 Juni viel, althans volgens den 1582 ingevoerden Nieuwen stijl, in 1588 op een Woensdag - en daar dagelijks de stuurman zijn gegist bestek, het resultaat van zijn observaties, en weer en wind vermeldt, geeft zijn verhaal een | |
[pagina XL]
| |
goed beeld, hoe een nauwgezet navigator op het einde der zestiende eeuw, ondanks de primitieve hulpmiddelen waarover hij beschikte, er in slaagde Tanega shima in zicht te loopen, en behouden zijn doel te bereiken. Neemt men echter in aanmerking dat dit traject reeds meer dan veertig jaar door de Portugeezen werd bevaren, dan valt het toch op dat wij lezen, nog wel van een schoon vaarwater, ‘datter niemant int schip was, die daer eenighe kuntschap van hadde’, en blijkbaar de Portugeesche schippers onderling elkander slechts zeer gebrekkig inlichtten op hydrografisch gebied. Dat Jan Huyghen van Linschoten, toen nog maar een jongen van 22, 23 jaar, en als eenvoudig burger-ambtenaar aan den wal, reeds begreep zijn landgenooten een onschatbaren dienst te bewijzen, door alle rapporten waarop hij beslag kon leggen, systematisch te verzamelen, te ordenen, te vertalen en uit te geven, strekt hem tot groote eer en verheft hem verre boven zijn tijdgenooten; alleen dank zij zijn noesten arbeid en zijn vooruitzienden blik, zijn al deze gegevens thans nog bewaard, en gaf hij een voorbeeld hoe een ware zeemansgids behoorde te worden ontworpen. Na het in zicht loopen van de zuidkust van Kiu Siu gaat het verhaal over in een beschrijving van havens, baaien en vaarwaters; de bewoners zijn ‘een seer forts ende stouthertigh volck van oorloghe’; eenige malen lezen wij over ‘fusten, daer zy met loopen rooven ende stelen de geheele custe langs’, en de haven van Focora ‘heeft een goet beschutsel voor alle winden, maer niet voor de roovers’. Tot goed begrip van de ‘conjunctie vande winden, die daer ettelicke maenden over eenen boech wayen’, weidt de schrijver uitvoerig uit over de moessons (pp. 207-208), en ten slotte deelt hij mede ‘dat twee Japoensche mylen maken juijst een Portugaelsche mijl, 'twelcke gheverificeert ende also bevonden is door de Portugesche piloten, die aldaer de hooghte van de son ghepeylt, ende nae de Japoensche rekeninghe haer calculatie ghemaeckt hebben’. De op p. 206 genoemde Don Francesco Mascharenhas had, naar Captain C.R. Boxer mij mededeelde, in 1554 en 1556 reizen naar Japan gemaakt als ‘Capitão Mòr da viagem de Japão’. Veel leden van zijn geslacht hebben in de 16de en 17de eeuw een belangrijke rol in Oost-Azië gespeeld, als onderkoning, gouverneur en leider van scheepstochten, en herhaaldelijk komt deze naam ook in het Itinerario voor. | |
[pagina XLI]
| |
Het twee en dertigste capittel (pp. 211-222) geeft zeilaanwijzingen van Macao naar de oostkust van Kiu Siu (tot p. 215) - minder uitvoerig dan die van het vorige hoofdstuk - en daarna van Formosa naar Firando, het tegenwoordige Hirado, nabij de westelijkste punt van Kiu Siu. Het is geschreven door een Portugeeschen piloot, doch wanneer deze vertelt dat in een der aangeloopen havens drie Portugeezen ‘doot ghesmeten’ werden, neemt Jan Huyghen zelf het woord, en merkt hierbij op: ‘dencke dat het toeghecomen is, door haer stinckende hovardije ende trotsheyt, want op alle plaetse die Heeren ende Meesters willen wesen, tot verachtinghe ende vercleyninghe vande Inghesetenen, 't welck men overal niet lyden en wil, namelijcken in Japon, daer 't een hartneckigh ende opstinaet volck is’. Dit is een der zeldzame gelegenheden dat wij in het Reysgheschrift Van Linschoten zelf hooren, en evenals in zijn Itinerario (ed. Kern, I, p. 133) blijkt ook hier duidelijk hoe zeer hij, ondanks zijn waardeering voor de Portugeezen als zeevaarders, zich voortdurend geërgerd heeft aan hun ‘hooghmoedigheyt en opgheblasenheydt’. De hier aanbevolen navigatie naar Hirado is over het algemeen gemakkelijk te volgen; de bij de Goto-eilanden veelvuldig voorkomende rafelingen zijn zeer teekenachtig beschreven, en de zeilaanwijzing voor het binnenloopen van de haven van Hirado getuigt van veel ervaring, opmerkingsgave en zeemanschap. Het drie- en het vier en dertigste capittel (pp. 223-233) geven voornamelijk herhalingen van de vorige hoofdstukken, met als nieuws alleen de vermelding van eenige goede havens op de westkust van Kiu Siu, waarvoor ‘d'oude piloten vreese hadden, om dat zyse soo wel niet en conste als ick’, zooals de schrijver van het laatstgenoemde hoofdstuk zegt. Nagasaki komt er echter nog niet in voor. De reis naar déze haven, ‘de gheen die huydens daeghs aldermeest vande Portugesen ghefrequenteert wordt’ vinden wij beschreven in het vijf en dertigste capittel (pp. 234-237), door een ‘expert piloot’, die op dit traject reeds menigen typhoon had afgereden, en daardoor in staat is over deze ‘tormenten’ een goede beschouwing te geven. Ook vertelt hij, dat het woord ‘tuffon een chijns woort is 'twelck de Portugesen sonder veranderen oock also aenghewent hebben’, een opmerking die, vergeleken met het uitvoerige artikel ‘Typhoon’ in Yule's en Burnell's ‘Hobson-Jobson’ van eenig belang moet worden geacht. Boven- | |
[pagina XLII]
| |
dien wil ik wijzen op het gebruik van den term ‘aende zyde van 't bagboort’ in plaats van ‘bakboord’, aan het slot van het hoofdstuk, een in de 17de eeuw meer voorkomende vorm - soms als ‘baghboort’, bijv. door Pieter de Marees, in Linsch. Ver. dl. V, p. 5 - en die, ook in verband met het Deensche ‘bagbord’, de min of meer gezochte verklaring in Franck's Etymologisch WoordenboekGa naar voetnoot1) nog onwaarschijnlijker maakt. Het zes en dertigste capittel (pp. 237-246) beschrijft de door A. WichmannGa naar voetnoot2) , J.W. IJzermanGa naar voetnoot3) , F.C. WiederGa naar voetnoot4) en vele anderen reeds besproken reis van Dirck Gerritsz Pomp, alias China, van Macao naar Nagasaki, van 5 tot 31 Juli 1585, met het schip Santa CruzGa naar voetnoot5) onder bevel van den Portugeeschen kapitein Francisco Pays. Dirck Gerritsz is niet de auteur van het verhaal; hij maakte den tocht mede als konstabel, en had dus niets met de navigatie uit te staan. Den naam van den stuurman van het schip, die ‘alle coursen ende gheschiedenisse gheappoincteert ende aengheteeckent heeft’ noemt Van Linschoten niet. Een zeer nauwgezet zeeman is hier aan het woord. Niet alleen alle geloode diepten, doch ook de grondsoorten vermeldt hij minitieus - bijv. ‘wit cleijn ende sommigh swart sant, met kleyne schulpkens onder een ghemenght’ -; hij geeft het resultaat van zijn zonsobservaties, en deelt mede wanneer, en waarom, hij géén hoogte heeft kunnen nemen. Het verloop van een ‘tempeest of te Tuffon’ met ‘water hoesen, dat zijn wolken die 't water schynen te drincken en op te slorpen’ - hoe zuiver is dit beeld! - beschrijft hij uitvoerig (pp. 242-243), en met de aanvulling die Jan Huyghen daarbij geeft, vormt dit een gedeelte, waaraan iedere meteoroloog zich zal verlustigen: de opmerking, na een looding van 80 vaam: ‘maer gheloove dat het was door dien het loot een weynigh achter uyt bleef’, zal elke hydrograaf weten te waardeeren. Over de ‘Chijnsche piloten’ die blijkbaar ook eenige medezeggenschap opeischten, is hij weinig te spreken; en als zij het aanloop-eiland Me shima verkeerdelijk voor Goto aanzien, | |
[pagina XLIII]
| |
en hij alleen het bij het rechte eind blijkt te hebben, merkt hij spottend op: ‘waren hier so seker in, als in alle huere andere dinghen’. De aandachtige lezer, die de moeite neemt de gezeilde koersen en verheden op een moderne kaart af te zetten, krijgt vooral uit dit hoofdstuk een helder inzicht in de navigatie door een typhoongebied, drie en een halve eeuw geleden. Over de nu volgende zes hoofdstukken kan ik kort zijn; zij geven enkele nuttige aanvullingen op de voorgaande, zonder echter onze bijzondere aandacht te vragen. Het zeven- en het acht en dertigste capittel (pp. 246-251) beschrijven nog eens de vaart van Me shima naar de belangrijkste havens op de westkust van Kiu Siu, het negen en dertigste en het veertigste (pp. 251-256) die van Nagasaki naar de kust van China; het laatstgenoemde hoofdstuk vertelt over een verblijf op de Goto-eilanden, met, misschien, de eerste aanraking met de bewoners daarvan (p. 255). Het een en veertigste capittel (pp. 256-260) beschrijft de thuisreis, in Maart 1586, van de Santa Cruz, met Dirck Gerritsz aan boord, en is dus een vervolg op het 36ste hoofdstuk. Dezelfde stuurman is weder aan het woord; de reis verloopt echter rustiger dan de vorige, en goede beschrijvingen van stormen blijven achterwege; hiervoor komen echter enkele mededeelingen over ‘gheweldighe stroomen’ op de kust van China in de plaats, die op minder juiste waarnemingen moeten berusten. Met het twee en veertigste capittel (pp. 260-265) sluit de reeks der twaalf over de vaart op Japan handelende hoofdstukken; voor de navigatie langs de Chineesche kust geeft het de beste aanwijzingen, en vooral daarom zal Van Linschoten het in zijn bundel nog hebben opgenomen. Het drie en veertigste capittel (pp. 265-268) bevat zeilaanwijzingen voor de vaarwaters, die toegang geven tot Macao; de tekst is moeilijk te volgen, daar de schrijver geen koersen vermeldt, en toenmalige kaarten ontbreken; ook de mooie plaat 22,23 van het 1ste deel van Wieder's Monumenta Cartographica stelde mij niet in staat, dit hoofdstuk voldoende toe te lichten.
Den aard en den inhoud der zeilaanwijzingen, waarvan de Portugeesche zeeman van omstreeks 1600 zich bediende op zijn reizen naar China en Japan, hebben wij uit de voorgaande hoofdstukken leeren kennen; wij weten dat hij, wel eens méér dan goed voor hem was, gebruik maakte van de kennis en ervaring van Chi- | |
[pagina XLIV]
| |
neesche loodsen; dat hij met zijn lood herhaaldelijk de diepte bepaalde en controleerde, en de grondsoort onderzocht; dat hij zijn breedte afleidde uit met den graadstok of het astrolabium gemeten hoogten van zon of poolster; en dat hij zijn koersen voorlegde op zijn kompas, zonder daarbrj rekening te houden met de afwijking van de naald - die zoo goed als zeker, evenals thans minder dan een streek bedroegGa naar voetnoot1) . Van de kaarten, waarover men vóór 1590 beschikte, weten wij echter veel minder. In het opschrift van de ‘Waarachtige uitworpinghe ofte afbeeldinge van alle die custen ende landen van China enz.’ (kaart V) die de uitgever van het Itinerario voegde bij het ‘heerlijck werck van Jan Huyghen’, lezen wij dat deze ‘getrocken is uit de alder correckste Pas ende Lees-caarten die de Portugaloissche stuijrluijden huijdendaechs gebruijcken’; doch waar dit ‘uittrekken’ niet anders opgeleverd heeft dan een grootbestek-kaart op een schaal van 1:12,5 millioen, die bovendien - met alle waardeering gezegd - toch eigenlijk op niets lijkt, en die als paskaart onbruikbaar was, eenvoudig omdat men er niet op afpassen kòn, is het al zeer onwaarschijnlijk dat de oorspronkelijke gegevens waarop zij berustte, i.c. de door de Portugeezen gebruikte kaarten, veel beter zullen zijn geweest. Bovendien, Armando Cortesāo, die in zijn monumentaal werkGa naar voetnoot2) over de Portugeesche cartografie van de 15de en 16de eeuw het resultaat neerlegde van zijn jarenlang onderzoek, kon geen andere kaarten aan den dag brengen dan van zéér kleine schaal, en óók sterk afwijkend van de werkelijkheid. Het is dus mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat men het vóór 1590 met niets beters heeft moeten doen; dit bedenkende, lezen wij met nòg meer bewondering het verhaal van een reis als die met de Santa CruzGa naar voetnoot3) en hoe Francisco Pays en zijn stuurman, dank zij hun zorgvuldige navigatie en zeemanschap, hun schip behouden wisten binnen te brengen. | |
[pagina XLV]
| |
Wind, weer en stroom, van Malakka tot Japan.De zes nu volgende hoofdstukken vormen een waardigen voorganger, voor het zeegedeelte van Malakka tot Japan, van het groote werk van J.P. van der Stok ‘Winds and Weather etc. in the Indian Archipelago’ (dat in Hr. Ms. Zeemacht bekend staat onder den naam ‘Het Boek van Onhandigen Vorm’). Het vier-en het vijf en veertigste capittel (pp. 268-271) handelen over winden en zeestroomingen (bijv. ‘Alsmen vaert voorby 't Eylandt Lequeo Pequeno ....nae 't land van Bungo toe.... so loopen in die contreye de stroomen oostwaert aen’); het zes en veertigste (pp. 271-272) geeft de resultaten van getij-waarnemingen, gedaan in het jaar 1585 in de haven van Macao, ter bepaling van het havengetalGa naar voetnoot1) , blijkens het volgende voorbeeld op een wijze, die men gedurende eenige eeuwen niet heeft weten te verbeteren: ‘Hebbe d'experientie gedaen vande ghetyden.... ende bevont dat het volwassen ofte hoogh water was een weynich over den middagh, wesende den 3 dagh vande nieuw Maen, in voegen dat na de calculatie van 't selfde, so comt het te wesen den eersten vande nieu Maen volle Zee ofte hoogh water te 10⅔ uren des voormiddaeghs, welcke experientie ick alsoo mette nieu MaenGa naar voetnoot2) bevonden hebbe’. Het zeven en veertigste capittel (pp. 272-273) geeft verschillende prognostica van slecht weer; zoo geldt volgens den schrijver voor de geheele kust van China, dat ‘so wanneer men in 't ondergaen van de Son daer over heen heeft sommighe roode wolcken van een coluer als ghesoden granaet, dat is seer fijn root, ende dat de Son veel stralen van hem gheeft, so dat hy schijnt furieus ende dreyghende te staen, so ist een teijcken ofte voorsegginghe van een groot onweer, ende navolgende tempeest’. Ten slotte vermelden het acht- en het negen en veertigste capittel (pp. 273-274) de tijden van het jaar, waarin men slecht of goed weer kan verwachten; zoo vernemen wij bijv. over de maand Juli, dat ‘tot den 26 vande selfde maent, men aende Custe van Chynen, noch dagh noch ure versekert is van torment ende onweder; want men alle desen tijt door, veel stormen ende tempeesten heeft, sonder dat de wint yewers plaets hout, loopende van d'een op d'ander’. Uiteraard is, ten gevolge van het geringe aantal gegevens, het overzicht onvolledig en lang niet altijd juist; | |
[pagina XLVI]
| |
het streven ook hierin den zeeman van dienst te zijn, en het besluit van Van Linschoten ook deze hoofdstukken in zijn bundel op te nemen, moeten wij echter waardeeren. | |
Van China naar Mexico en terug.De titel van het vijftigste capittel (pp. 274-276) belooft een ‘instructie ofte corte onderwysinghe’ voor de vaart van Macao naar Nieuw-Spanje (d.i. Mexico), en dit hoofdstuk zou dus allereerst zeilaanwijzingen voor den oversteek over den Grooten Oceaan moeten geven. De schrijver stelt ons in dezen echter te leur; met enkele niets-zeggende zinnen maakt hij zich af van het belangrijkste gedeelte van het traject, en hij wijdt de rest van zijn verhaal aan een zeer globale beschrijving van de westkust van Noord-Amerika, van het Cedros-eiland op de kust van Neder-Californië, tot Acapulco in Mexico. De slotzin wettigt het vermoeden, dat de auteur de reis zelf nimmer heeft ondernomen, en dat zijn mededeelingen alleen berusten op van anderen verkregen zeer vage inlichtingen. Waarom Jan Huyghen deze bladzijden in zijn Reysgheschrift heeft opgenomen, is niet duidelijk, of het moest zijn, dat het ‘teijcken van sommighe groote swarte voghelen, die teghens den avont de beenen rechten, bij de steert uytstekende’, dat storm en onweer voorspelt, hem daartoe heeft verleid. Veel beter dan dit hoofdstuk is het een en vijftigste capittel (pp. 277-281), dat ook de vaart van West naar Oost over den Grooten Oceaan, uitgaande van Manilla en van Macao, behandelt. Daar de schrijver aanraadt de reis te beginnen in Juni of Juli - dus als de zuidwestmoesson doorstaat in de Zuid-Chineesche Zee -, en dan voorloopig een noordoostelijken koers te sturen, om eerst wanneer men, verder om de Oost komende, den wind ziet terugloopen naar O.Z.O., over stag te gaan, zullen de schepen die deze zeilaanwijzing volgen, op een breedte van meer dan 30o het grootste gedeelte van hun traject afleggen; zelfs meent de auteur te moeten waarschuwen niet in het stormgebied nabij Japan te vervallen, en op de westkust van Amerika niet hooger uit te komen dan op 38 á 40o, ‘het welcke is t'uyterste landt dat ontdeckt ende bekent is’. Hij verwijst verder naar de ondervinding opgedaan door den Spaanschen kapitein Francisco Gualle (over wien wij in het volgend hoofdstuk meer zullen vernemen), die van Macao uit den oversteek slechts in drie en een | |
[pagina XLVII]
| |
halve maand had volbracht, en naar andere reizen, van Manilla uit, die veel langer hadden geduurd, als gevolg van de ongunstige ligging van deze haven, waar men met een zuidwesten wind niet kan uitloopen. Hij raadt verder aan, deze reis niet te doen dan met schepen, die ‘seer goet zijn om aende wint te seylen’, en in plaats van Indische of Arabische matrozen bij voorkeur Portugeesche bootsgezellen aan boord te nemen, met, ten einde het land van Californië te kunnen verkennen, eenige Spanjaarden, die deze vaart reeds gedaan hebben, en die gemakkelijk in Macao zullen zijn te verkrijgen. Ook vertelt hij een en ander over de groote winsten die te behalen zijn indien men slechts oordeelkundig weet in te koopen; en hij ontraadt de reis naar Peru uit te strekken, omdat dit een land van ‘veel oncosten en dierten’ is, waardoor men zijn gewin weder spoedig zou ‘verliesen en verteren’. Ook den oversteek van Mexico naar Manilla laat hij niet onbesproken: met den Vasten uit Acapulco vertrekkende heeft men het voortdurend vóór den wind, en dikwijls gebeurt het, dat de schepen op deze route vijftig of zestig dagen achtereen konden doorzeilen, ‘sonder eens een vande seylen te strijcken, ende sonder eenich landt te sien ofte ghemoeten’Ga naar voetnoot1) . Blijkens den slotzin werd dit hoofdstuk in 1585 in Macao geschreven; vermoedelijk is het een compilatie - en dan een zeer goede - van uit verschillende bronnen verkregen inlichtingen. | |
De reizen van Francisco Gualle.De drie volgende capittels, het twee-, drie- en vier en vijftigste (pp. 281-293) bevatten het rapport van den Spaanschen kapitein Francisco Gualle (ook wel Guelle of, beter nog, Gali genoemd) aan Don Pedro de Moya y Contreras, onderkoning van Nieuw-Spanje, over zijn reis, van Maart 1582 tot eind 1584, van Acapulco in Mexico naar Manilla, vandaar naar Macao, en, na een langdurig verblijf aldaar, weder terug naar AcapulcoGa naar voetnoot2) . Dit reisverhaal is het eerste der tot nu behandelde, waarvan de oorspronkelijke - Spaansche - tekst vroeger in druk is verschenen; Navarrete's Bibliotheca maritimaGa naar voetnoot3) vermeldt althans een in | |
[pagina XLVIII]
| |
1619 uitgegeven boekje met den titel: ‘Francisco Guelle, Diario de la navegacion que hizo el ano 1582 con orden del Rey D. Felipe II à buscar paso al Japon por el norte y el oriente’. Het is mij niet gelukt, als gevolg van den huidigen verwarden toestand in Spanje, dit boekje onder mijn oogen te krijgen; of dit een groot gemis is, betwijfel ik, daar Jan Huyghen verklaart, aan het slot van het 54ste hoofdstuk, dat hij ‘de Copye van 't Originael van woort tot woort, uyten Spaenschen in onse Nederduytsche tale getranslateert’ heeft. Bovendien licht bovengenoemde titel - die in het Reysgheschrift ontbreekt - ons voldoende in over hetgeen wij juist niet wisten, nl. over het doel der reis: een onderzoek van den vaarweg tusschen Japan en de Spaansche bezittingen in Amerika, om de Noord en om de Oost; vermoedelijk met de bedoeling, den handel tusschen beide landen mogelijk te maken, zonder in conflict te komen met de Portugeezen, die immers reeds een geregeld verkeer van Macao met Nagasaki onderhielden. Slaagde Gualle naar wensch, dan zouden de Spaansche galjoenen voortaan ongestoord, en zonder den Portugeezen concurrentie aan te doen, den gesloten driehoek Mexico-Philippijnen-Japan-Mexico, kunnen bevaren. Is dit vermoeden juistGa naar voetnoot1) , dan heeft Gualle, zooals wij weldra zullen zien, zich niet aan den hem verstrekten last gehouden, en heeft hij niet alleen op eigener gelegenheid zijn reis tot Macao uitgestrekt, doch ook zonder Japan aan te doen, de thuisreis - weliswaar ‘om de Noord en om de Oost’, m.a.w. op hooge breedte - volbracht. Behalve het Spaansche boekje van 1619, is nog een contemporaine Portugeesche vertaling in handschrift bewaard gebleven; het bevindt zich te LissabonGa naar voetnoot2) , en is, voor zoo ver het de terugreis, van Macao naar Acapulco betreft, in 1916 door Dahlgren in het Engelsch vertaald en uitgegevenGa naar voetnoot3) . Op de verschillen tusschen den inhoud van dit document en dien van het 54ste capittel van Jan Huyghen, kom ik later terug. | |
[pagina XLIX]
| |
Het 52ste hoofdstuk begint met een beschrijving van de reis van Acapulco, via Guam, naar Samar, het oostelijkste eiland van de Philippijnen. Merkwaardig goed en gelukkig - want zonder geluk vaart niemand wel - heeft Gualle op dezen trek genavigeerd. Na uit Acapulco (op 17o N.B.) onder zeil te zijn gegaan, zocht hij den parallel van 16o op, volgde dien nauwkeurig, zoodat hij geen zicht kreeg van de toen nog onbekende Sandwich- en Marshall-eilanden, en hield toen met westzuidwestelijken koers naar Guam, wat hij juist op den kop liep. De gezeilde verheid op dit traject geeft hij op als 25 + 30 + 1800 = 1855 mijlen van 17,5 in een graad, dus 6360 moderne zeemijlen, terwijl de ware verheid 6685 zeemijlen bedraagt, en de constant om de West trekkende passaatstroom gemakkelijk het geringe verschil van 5% in verheid verklaart. Niet alleen moet hij dus zijn breedte zorgvuldig hebben bepaald en zijn declinatietafels en zijn graadstok en astrolabium met kennis van zaken hebben gebruikt, doch ook aan zijn overige instrumenten kan niets hebben gehaperd: zijn loglijn moet zuiver zijn gemerkt, de secunden van het logglas precies zijn geteld, de naald van zijn kompas juist zijn gelegd, en de wachtlei nauwkeurig zijn bijgehouden; en dit alles op een recht voor den wind zeilend, en dus zwaar slingerend scheepje van een paar honderd ton! Reeds uit de enkele regels die hij aan dit gedeelte van zijn reis wijdt, leeren wij hem kennen als een navigator van den eersten rang. De beschrijving van zijn vaart door de moeilijke vaarwaters van de Philippijnen is voorbeeldig; op iedere kaart van eenigszins behoorlijke schaal is zij gemakkelijk te volgen, en noten waren bij dezen tekst overbodig. Het zelfde geldt voor het korte 53ste hoofdstuk, waarin hij de reis van Manilla naar Macao beschrijft; het ‘etc.’ aan het slot duidt er op, dat Van Linschoten een gedeelte, vermoedelijk het aanloopen van Macao, heeft weggelaten, daar dit reeds in vorige capittels was behandeld. Hoe lang Gualle in Manilla en Macao heeft vertoefd, weten wij niet; alleen den datum waarop hij de terugreis aanvaardde, 24 Juli 1584, deelt hij in zijn rapport mede. Zooals ik hiervóór reeds zeide, bestaat behalve de oorspronkelijke Spaansche tekst, en Jan Huyghens Nederlandsche vertaling hiervan, nog een Portugeesche vertaling, die door Dahlgren in het Engelsch is uitgegeven. Bij vergelijking blijken deze nog als eens te verschillen. | |
[pagina L]
| |
Vele tusschenzinnen van het 54ste capittel van het ReysgheschriftGa naar voetnoot1) ontbreken bij Dahlgren; het vermoeden ligt voor de hand dat Van Linschoten enkele hiervan zelf heeft ingelascht ter verduidelijking van den tekst. Waarschijnlijk ten gevolge van fout copiëeren wijken enkele getallen van elkaar af; en ook laat Jan Huyghen den hem misschien nietszeggenden naam Armenicāo vervallen, die voor ons echter van eenig belang is, als eerste naam voor de hypothetische goud- en zilvereilanden beoosten Japan, waarnaar Quast en Tasman in 1639 en Maarten Gerritsz Vries in 1643 hebben gezocht. Waarschijnlijk was (zie p. xlviii) Gualles reis van Manilla naar Macao in strijd met de orders van Philips II; vooral om de noordelijke route over den Grooten Oceaan, van Japan naar Mexico, te onderzoeken, was hem door den Onderkoning van Nieuw-Spanje een schip ter beschikking gesteld. Wellicht verlokt door de enorme winsten die op de kust van China waren te behalen, had hij zijn tocht uitgestrekt tot Macao; en toen hij aldaar ‘onse dinghen afgheveerdicht ende oorlof genomen’ had, keerde hij, zonder Japan aan te doen, naar Acapulco terug. Deze thuisreis (het 54ste capittel) is bij verre niet zoo nauwkeurig beschreven als de uitreis; in groote trekken moet zij als volgt zijn verloopen: Van Macao zeilde hij naar het eilandje Pedro Blanco, op 90 zeemijlen Oost van Macao; vandaar naar de zuidpunt van Formosa, om dan, na dien hoek buiten zicht van land te hebben gerond, iets noordelijker aan te houden, ruim vrij van de Liu Kiu eilanden en van Japan. Met den koers Oost en Oost ten Noorden liep hij ten slotte de kust van Amerika op 37½o N.B. in zicht. Zelf vertelt hij niets over den duur der reis; uit het 51ste capittel blijkt echter dat hij ‘niet meer dan vierd'half maent onderwegen gheweest is, te weten, tot aen de custe toe’, en dus voorspoedig moet hebben genavigeerd. Gualle had voor het eerste gedeelte van deze route, en ook over den handel met, en den aard van de bewoners der Liu Kiu eilanden en van Japan, goede inlichtingen verkregen van een Chineeschen piloot uit Amoy, en uitvoerig weidt hij in zijn rapport hierover uit. Van denzelfden zegsman had hij vernomen dat op 70 (volgens van Linschoten), of op 700 (volgens het document in Lissabon) Portugeesche mijlen beoosten Japan twee groepen van eilanden lagen, die goud en zilver voortbrachten; grooten indruk | |
[pagina LI]
| |
heeft dit echter niet op hem gemaakt, daar hij zonder meer opmerkt: ‘vondtse weynigh verscheyden van daer hyse my gheseyt hadden te ligghen’; volgens de Portugeesche vertaling noemde hij deze eilanden Armenicāo. Waarschijnlijk kende hij dus het verhaal, hoe een zeventien of achttien jaar vroeger een scheepje uit Malakka, met een Portugeeschen en een Armeniaanschen koopman aan boord, op weg naar Japan, op deze of nabij gelegen eilanden verzeilde, daar goed werd ontvangen en er veel goud en zilver vandaan haalde; en hoe de bemanning, ter eere van den populairen Armeniaan, deze eilanden met den naam Islas de Armenio doopte. Welke eilanden hiermede zijn bedoeld, is echter niet met zekerheid na te gaan; later sprak men meer in het algemeen van ‘de goud-en silver-rycke eylanden by Oosten Japan’, of van Rica de Oro en Rica de Plata, welke namen men op de moderne kaarten, soms in combinatie met andere - bijv. ‘Lot's Wife or Rica de Oro’ en ‘Roca de Plata or Crespo’ - nog aantreftGa naar voetnoot1) . Op nòg een punt uit Gualles rapport wil ik de aandacht vestigen. Na gedurende den oversteek voortdurend ‘seer hol water met die stroomen van uyten n. ende n.w.’ te hebben ondervonden - gaarne vergeven wij hem die ‘n.w.stroomen’, die hij immers, bij gebrek aan een goede lengte-bepaling niet heeft kùnnen vaststellen -, constateert hij, dat hij op 200 mijlen van de Amerikaansche kust ‘die voorgaende stroomen ende holle Zee gantsch en 't eenemael begonsten te verliesen’; en waar hij bovendien scholen walvisschen en tonijnen ziet, ‘'twelcke altesamen Visschen zijn, die hen gemeenlijcken inde Canalen, doorgaende enghten, ende loopende wateren onthouden, om aldaer haer kruydt ende saedt te schieten ten tyden datse in haer teelen zijn’, verklaart hij overtuigd te zijn, ‘dat daer een Canael, doorgaende enghte, ofte Straet is, tusschen 't vaste landt van Nieu Spaengien ende 't landt van Asien’. Bijna anderhalve eeuw dus vóór Vitus Bering, in 1728, de naar hem genoemde straat ontdekte, voorspelde Francisco Gualle reeds het bestaan van deze zeeëngte! | |
Het verslag van Nuno da Silva.Het vijf en vijftigste capittel (pp. 293-310), het verslag van | |
[pagina LII]
| |
den Portugeeschen piloot Nuno da Silva over zijn gedwongen verblijf aan boord van het schip van Francis Drake en zijn reis daarmede van de Kaapverdische eilanden, over den Atlantischen Oceaan, door Straat Magalhaes, en langs de westkust van Zuid-Amerika tot Guatulco in Mexico, is het meest besproken hoofdstuk van het gansche Reysgheschrift. Het beschrijft immers een gedeelte van Drake's reis rond de wereld van 1577-'8O; Hakluyt, Engelands grootste geograaf uit dien tijd, nam in 1600 een vertaling ervan reeds op in het tweede deel van zijn Principal NavigationsGa naar voetnoot1) , en zoo hebben de tallooze beschrijvers der beroemde ‘Voyage of Circumnavigation’ ook steeds melding gemaakt van Da Silva's reisverhaal, en daaruit geput. Enkelen dezer - en uiteraard tevens onze oud-voorzitters IJzerman en Wieder, die ook hun aandacht aan Da Silva wijdden - noemde ik in noot 2 van p. 293; vooral na de publicatie van Mrs Zelia Nuttall's ‘New Light on Drake’, die o.a. het origineele Spaansche manuscript van Da Silva's verslag vertaaldeGa naar voetnoot2) , is het onderwerp uitgeput, en kan ik met een kort overzicht van den inhoud van het hoofdstuk, aangevuld met enkele vooral aan Mrs Nuttall ontleende bijzonderheden, volstaan. Het reisverhaal is niet door Da Silva zelf opgesteld, doch het verslag van een verhoor, dat hem een maand na zijn aankomst in Guatulco in tegenwoordigheid van den Spaanschen onderkoning werd afgenomen; het is veel uitvoeriger dan het, eveneens door Mrs Nuttall vertaalde en afgedrukte journaal. Dit laatste geeft evenwel beter de verschillende data der belangrijkste gebeurtenissen. Op den 16den Januari 1578 ten anker liggende op de reede van San Jago, een der Kaapverdische eilanden, werd Da Silva's schip aangevallen en genomen door Drake; ‘om datse wisten dat hy een piloot van de Brasilische vaert was’ dwong men hem over te gaan op de Golden Hind, Drake's vlaggeschip, ten einde daar aan boord als loods te dienen op de kust van Brazilië. Den 5den April kreeg men deze in zicht, nam water in op de Rio | |
[pagina LIII]
| |
de la Plata en in Puerto S. Julian, en liep den 24sten Augustus de Straat binnen. Met een gunstigen wind zeilde men door dit lastige en meestal veel tijdverlies veroorzakende vaarwater, en bevond zich reeds den 6den September op de ‘Zuyder Zee’ of Stillen Oceaan. Waarde als zeilaanwijzing heeft de beschrijving van deze vaart niet. Nauwelijks was men in open zee, of zwaar stormweer uit het noordwesten, dat zeven weken aanhield, dreef de Golden Hind steeds verder om de zuidoost, bezuiden Vuurland; een nieuwe verbinding tusschen Atlantischen en Stillen Oceaan - die later naar Drake zou worden genoemd - was hiermede gevonden! In het verslag van Da Silva's verhoor vinden wij van deze ontdekking echter met geen enkel woord gerept; nuchter vertelt het wel, dat ‘het onweer dapper begonst op te steecken’, en men een (gegiste) breedte van 57o bereikte, doch het bestaan van een ruime open passage, veel gemakkelijker te bevaren dan Straat Magalhaes, noemt het niet. De woorden ‘Canal descubierto por Nugnos da Silva, piloto portuges de Franco Drache’ op een kaart uit een zeeatlas van 1591 (door Wieder opgenomen en besproken in Linsch. Ver. dl. XXII, p. 26) toont echter aan, dat Da Silva zich wel degelijk bewust is geweest, een nieuwe doorvaart te hebben gevonden, en dat wellicht alleen een belofte aan Drake, om hiervan na zijn vrijlating geen melding te maken, hem weerhouden heeft hierover later, bij zijn ‘scherpe examinatie’, te spreken. Even mogelijk echter is het, dat hij het geheim zijner ontdekking voor zijn landgenooten heeft willen bewaren. Eerst den 28sten October woei de wind weder uit den goeden hoek, en kon de Golden Hind koers zetten om de N.W. en later om de N.O., tot men eindelijk, den 25sten November, het anker liet vallen voor La Mocha, op 38o25′ Z.B., eenige mijlen uit den vasten wal, in de hoop aldaar den watervoorraad te kunnen aanvullen. Hoe men hierin werd teleurgesteld, en Da Silva's verder verhaal van Drake's verrichtingen op de westkust van Zuid-Amerika behoef ik echter niet over te vertellen; de vele betrouwbare en met elkander overeenstemmende journalen van dezen tocht, de roem die van Drake uitstraalde, en de belangrijke rol die hij in Engelands zeegeschiedenis heeft gespeeld, hebben reeds genoeg schrijvers verlokt in alle talen zijn daden te boek te stellenGa naar voetnoot1) , | |
[pagina LIV]
| |
en ik zou in niet anders dan herhalingen moeten vervallen. De belangstellende vindt trouwens Jan Huyghens zeer leesbaren tekst hierachter afgedrukt en toegelicht. Iets anders staat het evenwel met Da Silva. Tot 1914, toen Mrs Nuttall haar ‘New Light on Drake’ liet schijnen, was Jan Huyghen de man, die de beste en uitvoerigste gegevens over Da Silva verstrekte; in dezen zin behoort hij a.h.w. bij het Reysgheschrift, en in een herdruk daarvan moet hem daarom eenige plaats worden gegund. Nuno da Silva werd in Oporto geboren, zeilde als jongen van acht jaar naar Brazilië, waar hij dienst nam in de Portugeesche Marine. Na zijn twintigste jaar voer hij eenige malen, eerst als loods, en daarna als schipper en loods op zijn eigen schip heen en weer tusschen Brazilië en het moederland, tot hij in Januari 1579 gedwongen werd in dienst van Drake te treden. Toen deze in April van het volgend jaar afscheid nam van de westkust van Zuid-Amerika, zette hij Da Silva in Guatulco aan den wal, en schonk hem daarbij een zóó rijk voorziene kist met uitrustingstukken, dat ieder jeugdig zeeman van thans hem die zou benijden. Dit is zijn ongeluk geweest: de gunst waarin hij blijkbaar bij den gevreesden Engelschen kaper had gestaan, maakte hem verdacht, en noopte den Spaanschen onderkoning hem aan een ‘scherpe examinatie’ te onderwerpen. Hij heeft hierbij getoond, goed een geheim te kunnen bewaren; en zoo zeer wist hij alle aandacht te vestigen op het belang van de vaart door Straat Magalhaes, dat de Spanjaarden zelfs besloten daar een fort op te richten, ter voorkoming van verdere bedreigingen van Engelsche zijde. In 1582 is hij naar Spanje opgezonden, en daar door den Raad des Konings gehoord; met welgevallen nam men kennis van zijn verslag, en met een koninklijk vrijgeleide en een belooning van honderd realen werd hij voor goed in vrijheid gesteld. Van zijn latere lotgevallen is niets met zekerheid te zeggen. Drake heeft zijn diensten ten zeerste gewaardeerd, hem steeds vriendschappelijk behandeld - hij zat zelfs geregeld aan aan den disch van den admiraal - en later nog verklaard ‘that, had it not been for Portuguese pilots .... he could never have made the journey’. Drake noemde hem later steeds ‘Sylvester’, en andere deelnemers aan den tocht verklaarden, dat hij goed Engelsch sprak; bij zijn gevangenneming in Guatulco waren Spanje en Portugal nog niet vereenigd, en het is begrijpelijk dat hij in geen | |
[pagina LV]
| |
geval de rivalen van zijn landgenooten, en de vijanden van zijn Engelsche vrienden, deelgenoot heeft willen maken van een geheim, dat alleen hem en den opvarenden van de Golden Hind bekend kon zijn. Ten slotte nog iets over de zinsnede, die Jan Huyghen toevoegde (p. 308) aan het verslag van Da Silva's verhoor, en wel, waar hij schreef, dat het verder verloop van Drake's tocht ‘ghenoech notorie ende oircont is’. Toen het Reysgheschrift verscheen waren reeds vijftien jaren verloopen sedert de Golden Hind haar anker in de Foert van Plymouth liet vallen, en het is niet anders dan natuurlijk, dat, behalve vage geruchten, ook reeds lang nauwkeuriger berichten over den tocht ons land hadden bereikt. Gedrukte verhalen, in het Engelsch of in onze taal, waren echter, voor zoo ver wij weten, in 1595 nog niet verschenen; Hakluyt had in de voorrede van den eersten druk (van 1589) van zijn ‘Principal Navigations’ geschreven ‘to have taken more then ordinarie paines, meaning to have inserted it in this worke’, maar dit ten slotte niet te hebben gedaan, ten einde ‘not to anticipate or prevent another mans pains and charge in drawing all the services of that worthie Knight into one volume’. Bovendien was alles, wat in verband met Drake's terugkomst stond, met zóó veel geheimzinnigheid behandeld, dat in 1917 Julian S. Corbett, schrijver van ‘Drake and the Tudor Navy’ ook nog stééds ‘more then ordinarie paines’ had, om met eenige nauwkeurigheid den datum van Drake's behouden aankomst in Plymouth vast te stellenGa naar voetnoot1) . Bestond aldus vermoedelijk in 1595 nog geen gedrukte Drakeliteratuur, ook de kaarten van vóór dat jaar hadden er niet dan slechts vaag over ingelicht. Wel duidden twee kaarten (van 1587 en van 1591; de laatste noemde ik reeds) op het bestaan van een tweede verbinding tusschen den Atlantischen en den Stillen OceaanGa naar voetnoot2) , doch over de verdere verrichtingen van Drake vertelden zij niets. Alleen op de wereldkaart in twee halfronden van Judocus Hondius, die volgens WiederGa naar voetnoot3) in 1589 of kort daarna verscheen, vond men den trek der reis, met een kort verhaal als toelichting, doch dit kan moeilijk het ‘ghenoech notorie ende oircont’ verklaren. | |
[pagina LVI]
| |
Toch was in ons land, althans bij hen die onze Eerste Schipvaart naar de Oost voorbereidden, omtrent Drake's lotgevallen en ervaringen zoo goed als alles bekend, en overdreef Jan Huyghen niet, toen hij de boven geciteerde woorden neerschreef. In het kort geleden weder aan het licht gebrachte handschrift van 1595Ga naar voetnoot1) , waarin Barent Lampe, de latere boekhouder der Vereenigde Oost-Indische Compagnie, alles verzameld had wat men maar omtrent de navigatie en den handel op Azië had kunnen te weten komen, bevindt zich ook een ‘Memorie by Plancio gemaeckt’, en in dit merkwaardig geschrift - waarvan J.K.J. de Jonge in het eerste deel van zijn ‘Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië een latere, belangrijk gewijzigde redactie liet afdrukken - lezen wij, van de hand van Petrus Plancius, de volgende zinsneden: ‘De Portugysen getuygen so wel in haeren gedruckten boecken .... datter nergens geen muschaetnoten .... wassen dan in den eylanden van Banda ....het welck metter waerheyt niet can bestaen, gemerckt Franciscus Draeck, Engelsche ridder, bevonden heeft, dat die oock wassen int eylandt Baratave, welck is gelegen onder den sesten graedt der breedte.... D'Engelschen getuygen dat zy op haer geheele zeevaert in de welcke zy den gantschen aertbodem ommeseylt hebben nergens meer confortatien ende betere soorten van ververssingen gevinden hebben dan alhier ende int eylant Ternate’. Duidelijk blijkt dus dat in ieder geval Plancius tot in details op de hoogte was van Drake's ervaringen. | |
De ‘Vermaninghe’.Oorspronkelijk was Van Linschotens bedoeling geweest zijn Reysgheschrift met Da Silva's tocht te eindigen; in een ‘Vermaninghe’ (p. 310) richt hij zich echter tot den lezer, en vertelt hem, onder zijn ‘memorialen ende pampieren’ nog zoo veel gevonden te hebben betreffende de vaart op Brazilië, de Antillen, Nieuw-Spanje en Angola, dat hij meent, dat het ‘niet min aenghenaem als gherijffelyck sal wesen, dewyle men alsnu dese voorseyde navigatien oock onder onse Natie begint te courseren’, dat hij ook de beschrijving hiervan in zijn bundel opneemt. Wèl stond Jan Huyghen, toen hij deze woorden schreef, midden in zijn tijd! In 1595 verscheen zijn Reysgheschrift; juist een | |
[pagina LVII]
| |
jaar te voren, in 1594, had de koning van Spanje bij strenge plakaten den Portugeeschen kooplieden verboden Hollandsche schepen en Hollandsche schippers en matrozen te gebruiken voor hun handel op Brazilië, en het leek of hiermede aan dit, ook voor òns zoo winstgevend bedrijf, een einde zou zijn gemaakt. Hoort echter - en dan het liefst uit de ‘Deductie vervaetende den oorspronck ende progres van de vaert ende handel op Brasil’Ga naar voetnoot1) - hoe onze reeders en kooplieden op deze plakaten reageerden: ‘Evenwel en sijn de coopluyden hierdoor niet gedeterreert geworden, maer insiende de groote proffijten, die zij int particulier daer waeren doende, als oock de groote nutticheijden, die haer vaderlandt daerbij was genietende door t'uijtreeden van scheepen ende afflaeden van menichfuldige manufacturen, hebben sij echter denzelven handel gecontinueert ende animeuselijck alle periculen ende swaricheijden gepoocht te boven te comen, want zij d'intresten, die de landen int gemeen ende zij int particulier bij t'derven van dese negotie souden gehadt hebben, waeren apprehenderende’. Zoowel Jan Huyghen als zijn uitgever Cornelis Claesz hebben dit goed aangevoeld; de eerste vulde terstond zijn Reysgheschrift aan met de Portugeesche zeilaanwijzingen die hij nog onder zijn in Goa vergaarde ‘pampieren’ vond, de laatste bezorgde nog in het zelfde jaar een nieuwe Nederlandsche uitgave van Hans Staden's ‘Waerachtige Historie en Beschrijvinge’ van Brazilië, opdat de Nederlandsche schipper voortaan op eigen gelegenheid zijn profijtelijke vaart op Zuid-Amerika kon continueeren. | |
Brazilië.Aan het eerste der nu volgende zeven hoofdstukken, het zes en vijftigste capittel (pp. 310-313), gaf Van Linschoten een algemeenen titel, die het gansche door hem te behandelen terrein noemt, nl. van Kaap Verd rechtstreeks naar Pernambuco, en dan vandaar langs de kust om de Zuid, tot Rio de la Plata. Het bevat echter slechts een zeilaanwijzing voor het eerste traject, met het aanloopen van de kust. Vooral omtrent de vast doorstaande winden in verschillende tijden van het jaar blijkt zijn ongenoemde zegsman goed ingelicht te zijn geweest. Het zeven en vijftigste capittel (pp. 313-314) beschrijft het | |
[pagina LVIII]
| |
aandoen van de Allerheiligenbaai; aangevuld met de plaatselijke bijzonderheden, die Dierick Ruiters in zijn ‘Toortse der Zeevaert’ (van 1623) van dit centrum van den Portugeesch-Braziliaanschen handel gaf, zal het Jacob Willekens en Piet Heyn in Maart 1624 den weg hebben gewezen bij hun beroemden aanval op San Salvador. Het acht en vijftigste tot en met het twee en zestigste capittel (pp. 314-325) beschrijven de kust van de Allerheiligenbaai tot de Rio de la Plata; de Portugeesche namen, die Jan Huyghen overnam, zijn zoo goed als alle nog in gebruik, en aan de hand van een moderne kaart zijn deze hoofdstukken gemakkelijk te volgen. | |
West-Indië en Golf van Mexico.Het drie en zestigste capittel (pp. 325-335) geeft goede zeilaanwijzingen voor de navigatie van de Canarische eilanden naar de Kleine Antillen, vandaar naar de kusten van Columbia en Panama, dan naar Havana, en ten slotte door Straat Florida, langs de Bermuda's, naar de Azoren. Zij zijn ontleend aan Spaansche stuurlieden en piloten, die hun stof blijkbaar systematisch en zeer zakelijk hadden behandeld, duidelijk wisten te vertellen wat belangrijk voor den zeeman was, en al het onnoodige hadden weggelaten. Van de meeste kapen en eilanden wordt de vorm waarin zij opdoemen teekenachtig beschreven, en de te sturen koersen vinden wij steeds vermeld; stelselmatig worden evenwel de af te leggen verheden verzwegen. Dit laatste is jammer, daar wij nu niet in staat zijn na te gaan of de door den Spaanschen zeeman gebruikte mijl misschien afweek van die, waarmede zijn Portugeesche collega rekende. Merkwaardig is dat niet het oostelijkste der Kleine Antillen, Barbados, als aanloopeiland wordt aanbevolen, doch het westelijker gelegen en veel kleiner eilandje La Désirade, waarvan de breeedte bovendien bijna een volle graad fout opgegeven is. De bij het XXXIXste deel van onze Werken gevoegde kaart III kan bij dit hoofdstuk dikwijls goede leiding geven. Het vier en zestigste capittel (pp. 335-344) beschrijft de vaart van La Désirade langs de zuidkust van Porto Rico, Haïti en Cuba, door de Golf van Mexico, naar Vera Cruz; het laatste traject eerst voor de winter-, daarna voor de zomermaanden. Vooral waar het de kuststreek in de omgeving van Vera Cruz behandelt, is dit hoofdstuk eenigszins verward, en voor den zee- | |
[pagina LIX]
| |
man die niet over een kaart beschikte, waaruit althans de onderlinge ligging der genoemde plaatsen globaal was af te leiden, practisch van weinig nut. Het vijf en zestigste capittel (pp. 344-346) geeft een zeer goede zeilaanwijzing voor de vaart van La Désirade door de Virgin Passage naar San Juan op de noordkust van Porto Rico, met duidelijke vermelding van koersen, diepten en landverkenningen; men voelt dat hier iemand aan het woord is, die deze reis zelf eenige malen heeft gedaan, en gaarne zijn ervaring ter beschikking van anderen stelt. Het zes en zestigste capittel (pp. 346-347) geeft eenige aanvulling van het vier en zestigste, door de vermelding van diepten en vooral grondsoorten op de kust van Mexico. | |
Westkust van Afrika.Het zeven en zestigste capittel (pp. 347-351), het laatste van den bundel, geeft een zeilaanwijzing voor het gedeelte van de westkust van Afrika, dat zich uitstrekt van Kaap Lopez, op 0o35′ Z.B., tot S. Paolo de Loanda, op 8o55′ Z.B. Daar de kust hier bijna overal schoon is, en de diepten geleidelijk afnemen tot 9 à 10 vaam dicht onder den wal, met ‘gront gelijc het sant vande Santloopers’, biedt de navigatie hier geen moeilijkheden, indien men slechts goed weet gebruik te maken van de dagelijks op vaste tijden doorkomende land- en zeewinden, en de heerschende stroomen. Met groote zorg beschrijft de ongenoemde, vermoedelijk Portugeesche piloot, hoe men moet varen, wil men ‘in dese Navigatie eenich voordeel doen’: des nachts ten anker blijven tot des morgens de landwind doorkomt, en daarmede dan iets uit den wal loopen, om, zoodra de wind uit zee begint te waaien, weder de kust op te zoeken, tot op een diepte van 10 vaam, of tot de wind gaat liggen. Wat hij hierna (p. 347) over de stroomen vertelt, en hoe men daarmede al zeilende rekening moet houden, is niet recht duidelijk; misschien is zijn bedoeling dat, indien men het in den stroom heeft - wat met den doorstaanden Benguelastroom wel meestal het geval zal zijn - en de wind daar dwars op staat, men den stroom op de lijboeg moet brengen. De woorden ‘hen te lywaert houdende, als boven’ wijzen er echter op, dat Jan Huyghen een gedeelte van den oorspronkelijken tekst heeft weggelaten, waar dan wellicht een en ander nader werd toegelicht. Ook waar hij (p. 348: ‘Sult gheadverteert wesen’ enz.) aanbe- | |
[pagina LX]
| |
veelt om, liggende in den met geweld uit den Congo trekkenden stroom, niet te trachten het anker te winden, doch zeil te zetten en te zien of men zoodoende het anker uit den grond kan krijgen, en, indien dit niet gelukt, liever te blijven liggen tot de zeewind doorkomt, geeft hij blijk een goed zeeman te zijn, wiens raad dubbel en dwars waard is in overweging te worden genomen. Na het aanloopen van de kust (het zoogènaamde ‘land maken’) nabij Loanda op achtereenvolgens 7½,8¾ en 9o te hebben behandeld, eindigt hij met de ernstige waarschuwing, zich hierbij niet te laten ‘verabuseren’ door de in omloop zijnde paskaarten, daar deze veelal de breedte van Loanda verkeerd vermelden. |
|