Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |
Eerste tooneel.Enarus, Phedra.
Enarus.
Zulk een verandering gaat myn begryp te boven.
Het is de waarheid, en ik kan het pas gelooven.
Zou Thezeus dan, na zulk een zuiv're min, bestaan
Het schoone Voorwerp van zyn liefde te verrâan?
'k Zie in de wreedheid van dien fellen slag, met beeven,
De wanhoop die hy zal aan Ariadne geeven:
En, wyl ik straks by haar myn wanhoop, liefde, en pyn
Afbeeldende, van haar verzocht beklaagd te zyn,
Wilt ik meê, op myn beurt, haar lyden wel beklaagen.
Men kan 't verlies van 't geen men mint veel lichter draagen,
Als 't hart geen hoop heeft, 't welk word door den tyd geheelt.
Maar als een schoone hoop, die 't hart heeft lang gestreelt,
Gaat, met de inbeelding van het huw'lykszoet, verlooren,
Dat is de grootste blyk van 's hemels straf en tooren.
Phedra.
Vorst, Ariadne is hier een droevig voorbeeld van.
Zo uw vermoogen haar verdriet niet stuiten kan,
Daar 's niets waar meê ik weet haar kwelling te overwinnen.
Een ongeneesb're smart verrukt haar hart en zinnen.
Enarus.
De liefde, welke ik voor haar heb, weet gy het meest:
Die bied haar alles aan: maar, ach! ik ben bevreesd,
Dat deeze liefde niets zal op haar hart vermoogen.
Zy wyt misschien my, dat haar Thezeus heeft bedroogen.
't Is in myn hof daar hy een and're Schoone vind;
En, moogelyk zal zy, door haare drift verblind,
Zich, van zyn nieuwe vlam, op myne liefde wreeken.
| |
[pagina 534]
| |
Phedra.
'k Kon zyn dat zy, schoon ze is van Thezeus min versteeken.
Haar wraak niet door uw Echt zal neemen van haar smaad.
Gy kunt wel hoopen, doch u niets, in deezen staat,
Belooven. Maar, wat ze ook hier over mogt gevoelen,
Na deezen hoon, die haar verlaaten vlam moest koelen,
't Zy dat ze uw liefde aanneeme, of weiger'; zo verbind
U de eer dat gy daarom haar niet te minder mint.
Gy kunt haar steeds een stut verstrekken, en verweeren:
Dit is het dat ik kom, voor haar, van u begeeren.
En Krete dwingende u tot de oorelog om haar,
Zo geef ze aan Minos toorn niet over, noch 't gevaar,
Dat zy, om haare vlucht, onmoog'lyk kan vermyden.
Enarus.
'k Zal alles durven, om haar hier van te bevryden.
Mevrouw, 'k verzuimde 't recht veel liever van myn kroon,
Dan zulk een dier belang: behaagde 't aan de Goôn,
Dat deeze zorg alleen haar ongerust deed leeven!
Phedra.
Zie welk een smart haar die verandering kan geeven.
Dit zegt u haar gelaat, verkwynd van droeve spyt.
Gy leeft uit haar gezicht wat pyn ze in 't harte lyd
| |
Tweede tooneel.Enarus, Ariadne, Phedra, Nerine.
Enarus.
Ik weet niet of ik, om uw kwelling te beklaagen,
Mevrouw, die ik u zie met zo veel deernis draagen,
Moet heden spreeken, of liefst zwygen van uw smart,
Na dat ik u deê zien 't gevoelen van myn hart.
Ik moet, wat u ook treff', meê in de slagen deelen.
Mogt ik 't u zeggen, en uw ooren niet verveelen,
Hoe Thezeus trouwloosheid, die uwe vlam verraad,
| |
[pagina 535]
| |
My drukt, aanziende die voor 't allersnoodste kwaad!
Schoon myne liefde, in het wanhoopendst van haar blaaken,
Een Medeminnaar door dit voorval kwyt komt raaken,
Gy gaaft my geen geloof: 't is nochtans waar. Indien
Gy hier aan twyfelt, 'k roep de Goôn, die alles zien
En hooren kunnen, tot getuigen, dat myn leeven
Gereed is om 't u tot een offerhand' te geeven,
Zo ik daar weder meê herstellen kon . . . .
Ariadne.
Myn Heer
Hou op. 'k Ben overtuigd. Bevestig dit geen meer.
Indien gy Thezeus kost aan zynen pligt verbinden,
Gy zoud daar toe, door de eer, uw hart genegen vinden:
'k Geloof het van dat hart, 't welk zich, voor valsheid schuw,
Ontdekte aan my. 'k Wil ook niet veinzen tegen u.
'k Beminde teêr; en, na dat ik heb, tegen reden
En wetten van de trouw, zo groot een hoon geleeden,
Waar 't schand' te zeggen, Ik bemin: schoon dat een hart
Door een roemwaarde keur, in 't minnespoor verward
Juist op dien stond als 't wil daar van niet is ontslaagen.
't Myn was aan Thezeus, en ik schiep hier in behaagen.
Zyn deugden waren in myne oogen alles waard.
Wat groots was, en volmaakt, blonk in zyn eedlen aart.
Hy minde my geveinsd: ik minde hem van harte.
Hy alles, dat hy aan myn trouw en minnesmarten
Verpligt was, toonende; heb ik my zelf gevleit,
Dat zyne ziel geen trek had van ondankbaarheid,
En het gewoon gebruik der minnaars ging te boven.
Dit dwong myn liefde om al zyne eeden te gelooven.
'k Heb, met een sterke drift, aan zyn belang alleen
My opgeöffert, wyl zyn deugd het waardig scheen.
Hier door moest hy aan my ook zyn getrouw gebleeven:
Maar zyn ontrouwheid, daar hy blyk van komt te geeven,
Is niet geheim meer, en myn droevig hart bevind,
| |
[pagina 536]
| |
Dat ze in de eerste overval het meest knaagt, en verslind:
'k Heb reeds daar om geleên, 'k zal licht daar meer om leyden.
Maar als een grootsch gemoed, in 't bitter tegenstryden,
Zich wapent, om niet meer te minnen daar 't om blaakt,
Zo is de wil genoeg, die 't licht verwinnaar maakt:
En, hoe gevaarelyk de zege is, 'k moet me ontrukken
Myn eigen zelf: de rest moet door den tyd gelukken.
Zie daar de staat waar in de droeve reden my
Gebragt heeft, na dees groote en snoô verraadery.
Gy kost my, buiten hem ('k heb 't u gezegt) behaagen:
En van't ontzagh, dat my uw liefde heeft gedraagen,
Getroffen, 'k had geleên dat gy me opdroegt uw min,
Zo hy niet magtig was geweest myn hart en zin.
Nu hy my vry stelt, zal ik u myn woord ook houwen;
Ik heb 't u meer gezegt, gy moogt 'er op betrouwen.
Maar 't is me onmoog'lyk van een min zo teêr, zo zoet,
Wat de eer ook eisch', zo dra te ontlasten myn gemoed:
Ik kan ze u ook zo groot noch driftig niet belooven:
Maar licht brengt u de tyd die zwaarigheid te boven.
'k Heb achting voor uw deugd, en ze is van dat gewigt,
Dat ze u doet hoopen, en my denken aan myn pligt.
Enarus.
Goôn! 't diepst ontzagh, om uw verdiensten te bekooren . . . .
Ariadne.
Myn Heer, ontsla my om daar meerder van te hooren.
't Hart is my noch te zeer vervoerd, door spyt en schand'.
't Hoorde u genoeg te zyn dat voor u is myn hand:
Om ze u te geeven ('k leg myn zwakheid voor u oopen),
Moet de Ongetrouwe, door zyn huwelyk, my noopen.
Ik kan, zo lang als hy voor my zou kunnen zyn,
Niets met myn trouw doen, noch voor uwe minnepyn.
Een vuur, dat hevig brand, is niet zo licht te smooren.
'k Weet, Thezeus euveldaad verdiendt myn haat en tooren,
| |
[pagina 537]
| |
En gy myn hart: daar is geen grooter keur voor my.
Maar of hy my weêr zag en sprak, hoe licht kon hy,
Door 't wroegende gemoed geprikkeld, wederkeeren!
Een lonk, een zucht, een traan 't verdwaald gemoed verheeren?
En de allerfierste toorn verliest heel licht zyn kracht,
Wanneer een Minnaar tot zyn pligt weêr word gebragt.
Wat u belangt, gy moogt my echter wel gelooven:
Zo Thezeus, om zyn lust, zyn glory kan verdooven,
En zich Gemaal zal van een ander Voorwerp zien;
Zo gy my dan noch kunt uw liefde en trouw aanbiên,
Zal ik voor u zyn, om alleen met u te paaren.
Maar 'k moet aan Thezeus zelf, hem zelf, dit openbaaren.
Men doe hem koomen. Ga, Nerine; en gy, myn Heer,
Vrees voor myn hart, myn hand, en huwelyk niet meer.
't Zal alles staan, naar 't geen ik zeide, aan uw begeeren.
Enarus.
Ach! kan ik wel genoeg erkennen en waardeeren . . . .
Ariadne.
Ik bidde u, Vorst, gun my wat rust in dit verdriet,
Ik heb uw hoop vervult, en meerder kon ik niet.
| |
Darde tooneel.Ariadne, Phedra.
Phedra.
't Verwondert my dat gy zo haast uw toorn kunt staaken,
Terwyl ze op Thezeus straks scheen zo verwoed te blaaken.
Ariadne.
Wat zoude ik doen? Kan ik het noodlot tegenstaan,
En Thezeus trouwloosheid, myn Zuster, wel ontgaan?
Hy wil my lyden zien: ik ly met hart en zinnen
Geduldig.
Phedra.
Kunt gy dan uw liefde reeds verwinnen?
| |
[pagina 538]
| |
Die liefde, welk diep zich drukte in uw gemoed?
En, zo gevoelleloos, u aan een and'ren gloed
Verpligtende . . . .
Ariadne.
Ik heb niet belooft of zal het houwen.
Hy trouwe een and're als my, ik zal den Koning trouwen.
Phedra.
Hoe! stemt gy toe dat hy een and're in uw gezicht
Zal trouwen, daar gy hebt zyn min zo dier verpligt?
Hoe! zoud ge in de armen van een ander, zonder schroomen
En schrik hem kunnen zien. . . .
Ariadne.
Waar is het toe gekoomen?
Hem zien in de armen van een ander! 'k Veins niet meer,
Myn Zuster, ik bemin; en ik bemin noch teêr.
Ik ben ontdekt; dies zal ik u myn hart verklaaren.
Na zo veel liefde, trouw, en doorgestreên gevaaren,
Zou hy me loonen met zo groote ondankbaarheid?
Hoe! zou, na dat myn vlam is tot myn schand' verbreid,
Myn Medeminnaares daar van de vruchten plukken?
Neen, 't zal voor altoos haar dien toeleg doen mislukken.
Ik moet haar kennen, maar bedekken 't hevig woên
Van myn gehoonde min, en niets haar doen vermoên,
Op dat de slag haar moog' zo veel te zwaarder weegen;
Daarom heb ik geveinst, gantsch tot de wraak geneegen,
Dat trouw van Thezeus toe te staan: 'k trok op myn zy
Den Koning, om door hem het Voorwerp, daar men my
Om haat, te kennen. 'k Hoop hier in uw hulp te vinden;
De zusterlyke pligt moet u hier toe verbinden,
Niet twyfelende of gy, uit dernis met myn leed,
Vervloekt d'Ondanb'ren in uw toorn.
Phedra.
Mevrouw, gy weet . . .
| |
[pagina 539]
| |
Ariadne.
Ik weet uw trouw, en 't is by u dat ik, met klaagen
Myn hart uitstortende, verlichting voel by vlaagen,
'k Had, eêr ik kon vermoên zyn openbaar geweld,
Reeds met Pirithoüs uw huw'lyk vastgesteld:
En zulk een nieuw bewys van trouw, dat niets kon baaten,
Moet u noch meerder myn Meineedigen doen haaten.
Verneem omzichtig, aan het hof, wat dat men zeid
Van myn gehoonde min, en zyne trouwloosheid.
Spreek met Megiste en Egle om haar gemoed te ontdekken;
Met Ciane voor al, om uit haar hart te trekken
't Geheim: door haar nam eerst myn minnenyd begin.
Gy weet hoe kwaalyk dat men heelen kan de min.
Geeft acht op haar gelaat, verbaasheid, zwygen, spreeken,
En zuchten.
Phedra.
Na dat my dit alles is gebleeken,
Heb ik te grooten deel hier aan, om 't met beleid
Niet uit te voeren. Maar hebt gy u reeds bereid
Om, door de hette van uw wraakzucht aangedreeven,
Uw Medeminnaares te treffen?
Ariadne.
Om te geeven
Een wreede straf aan myn Tieran, moet ik hem slaan
Daar hy 't gevoeligst is, en minst kan tegenstaan.
Oordeel gy zelf hier van. Ik ben om haar verlaaten;
'k Raak alles kwyt om haar: kan ik te veel haar haaten?
Te veel toe geeven aan myn toorn, die my verbind
Om de allerfelste wraak te neemen? Neen, ik vind,
Op zuk een hoon, niets dat myn woede kan bepaalen.
Myn Zuster, hy kan dit niet dier genoeg betaalen.
Zo Thezeus had myn min vergeeten, en zyn pligt
Geschonden in het hof myns Vaders, ik had licht,
| |
[pagina 540]
| |
Hoe zeer my ook de spyt had heim'lyk moogen knaagen,
Zyn onrechtvaardigheid vergeeven en verdraagen.
Myn Medeminnaares, zou 'k zeggen, heeft de vlam
En de offerhand' van 't hart, dat my alleen toekwam,
Beminnen kunnen, zonder schuld, of kwaad te vreezen,
En 't hart geraakt door 't zoet van teêr bemind te wezen:
Zo heeft zy haar belang voor 't myn' gestelt met reên:
Maar, wezende hier vreemd, verlaaten van elk een,
Om dat ik hem te licht vertrouwde, en in zyn handen
Opöfferde alles, zelfs myn glory, tot myn schanden,
Kwyt wezende alles, door myn lichtverleide trouw,
Geloofde ik dat zyn hart me alleen toekomen zou.
Maar, ach! 'k verloor het: ja, men heeft het my ontnoomen.
Myn wraak zal my den prys daar ruim voor doen bekoomen.
'k Waardeert het hoog: hy schrikk' hier van, die snoô Barbaar!
Phedra.
Deeze onverdachte slag, 'k beken 't, is smart'lyk. Maar
Hoe zult ge, als gy haar kent die Thezeus trouwt, u wreeken?
Ariadne.
'k Zal haar gaan vinden, zien, en met myn hand doorsteeken,
Een degen wringen in haar boezem; ja, ik zal,
Om best te heelen 't leed van myn bedroefd geval,
Den slag haar geeven, doch voor de al te schuldige oogen,
Van myn Meineedigen, door wien ik ben bedroogen,
En treffen, door haar hart, in 't zyne, met al 't wee,
Dat een verwoede spyt en wroeging immer leê.
Dus zal ik my den weg tot alle zoetheid baanen:
'k Zal lagchen daar hy weent, als hy deê met myn traanen.
Zo weet hy, op zyn beurt, welk een verdriet men draagt,
Als 't hart vergeefs 't verlies van 't geen het mint beklaagt.
Phedra.
Uw Medeminaares schond nooit de trouw noch de eeden,
Die hy u schuldigh is: en licht beklaagt ze u heden,
| |
[pagina 541]
| |
En stemt zyn liefde toe met duizend moeilykheên.
Ariadne.
Daar 's geen vergiffenis voor haar, myn Zuster: neen,
Zy zal meê schuldig zyn, en in de misdaad deelen,
Terwyl zy zich verbergt. Myn smart is niet te heelen,
Noch myne schande en smaad te zuiv'ren, dan met bloed.
't Is waar, ik zou het hart van Thezeus gantsch verwoed
Doorstooten kunnen: maar zo ik dit durf besluiten,
Hoe zeer ge ook poogen mogt 't woên van myn hand te stuiten,
Myn dood, schoon hy my is zo trouweloos geweest,
Zou zyne volgen; en de drift van mynen geest,
Om te verëenigen met hem, straks op myn leeven
Zo haast hem wreeken als hem straffen, aangedreeven . . .
Maar neen, zyn ontrouw had te zacht een lot, zo 'k laf
Met zyne dood myn wraak bepaald; en zyne straf.
Breng alles zaamen, om hem wreeder te bederven,
Op dat, is 't moog'lyk, hy mag duizend dooden sterven.
Wat wanhoop zal hem dan verbyten het gemoed,
Wanneer myn hand, noch rood van zyn Bemindes bloed,
In dit noodlottig uur, zal met den Koning trouwen,
Om hem te tergen door dit doodelyk aanschouwen!
En, zynde noch niet heel gebannen uit zyn hart,
Denk, denk dan hoe dit zal verdubb'len zyne smart,
Zo 'k voor een andre als hem in zyn gezicht zal leeven.
Phedra.
Maar, om aan 's Konings hand uw hand en trouw te geeven,
Voelt ge in uw ziel . . . .
Ariadne.
Daar baart de wraakzucht deeze min,
Die 'k toon voor Enarus; het zy de wraak hier in
My zelf bedriege, of dat die keur my zal gelukken.
Een sterke hartstocht kan de ziel maar eens verrukken.
Dus is my 's Konings Echt tot straf in deeze spyt.
| |
[pagina 542]
| |
Maar 'k ben myn hart de pyn, die 't daarom droevig lyd,
Wel schuldig: ja, dit hart, dit hart heeft my bedroogen.
'k Heb Thezeus min hier door te gulzig ingezoogen.
't Verried my, 'k moet het op myn beurt op 't wreedste weêr
Verraân; ja, wreeken my, terwyl 't, zo laf als teêr
My Thezeus pryzende, niet overtuigd kon wezen,
Dat ze een lichtvaardige en bedrieger had gepreezen.
Maar 'k zie hem, Goôn! men veinz':bedwingen we ons gelaat,
Op dat hy niet ontdekk' myn wraakzucht, list, en haat.
| |
Vierde tooneel.Ariadne, Thezeus, Phedra, Nerine.
Ariadne.
De rede in 't eind verwon de gramschap van myn zinnen.
Men kan zo licht de kracht der liefde niet verwinnen.
Zo dit aan ons stond, ik, ik zou, met minder smart,
Betreuren myn verlies, terwyl dat zy uw hart
Dwingt tot een and're min. 'k Zal 't niet meer tegenspreeken;
En nu 't onmoog'lyk, van een nieuwe vlam ontsteeken,
Aan my kan wezen, eisch ik slechts uw medely,
En zorg voor myn belang. Zo 's Konings huw'lyk my,
Door zynen troon, alleen behoên kan voor 't vervolgen
Van Minos, die op my rechtvaardig is verbolgen,
Zo baane uw huw'lyk my den weg daar toe. Indien
Ge een ander, zonder 't recht van 't Godendom te ontzien,
Voor 't echtältaar uw hand in elks gezicht zult geeven,
Dan zal ik, met myn hand, u poogen na te streeven:
Ontslaagen, door uw Echt, van myne trouw, zal ik
Ook schikken van my zelve op 't eigen oogenblik:
En, om aan 't heil dat gy my aanwyst, te geraaken,
Zo laat al 't noodige hier straks toe vaardig maaken.
Verhaast den slag, die ons voor eeuwig scheiden zal.
Gy hebt veel meer belang dan ik in dit geval.
| |
[pagina 543]
| |
Thezeus.
Mevrouw, 'k heb niet . . . .
Ariadne.
Antwoord my niet: maar zo gy heden
Zucht om myn ongelyk, verwonnen door de reden;
De wroeging van uw ziel zal, eêr gy 't denkt, my licht
Meer zeggen, oop'nende u 't misdaadige gezicht.
Myn Zuster midlerwyl, met myn verdriet belaaden,
Hoort u, en weet waar op ge uw verder moogt beraaden.
| |
Vyfde tooneel.Phedra, Thezeus.
Thezeus.
Bestraalt des Hemels gunst myn liefde, en heeft zyn magt
Dan Ariadne, op myn gebeên, zo haast verzacht?
Mevrouw, wat groot geluk! mag ik, na zo veel zuchten,
In vryheid u myn hart verklaaren, zonder duchten?
Wat kracht uw schoonheid heeft op myn verliefd gemoed,
En hoe de vrees . . . .
Phedra.
Vrees vry te ontdekken uwen gloed.
Gy ziet me, eêr dat ik met u spreek, in duizend zorgen,
Beducht of hier mogt een getuige zyn verborgen.
Waant gy die storm gestild, en 't hevig vuur gedoofd?
Neen, beef, Prins, beef: zy dreigt te storten op uw hoofd.
Al wat men immer 't wreedst en doodlykst af kan maalen
Van een gehoonde min, die, buiten maat en paalen,
Verwoed holt zonder toom, is maar een schaduw by
Haar felle gramschap, en verkropte raazerny.
Zy veinst alleen dat haar uw Echt niet zal mishaagen,
Om u te trekken in haar heimelyke laagen,
Haar Medeminnaares te ontdekken, en waar ze u
Op het gevoeligste kan treffen. Goôn! ik gruw,
| |
[pagina 544]
| |
Nu 'k denk hoe fel ze in my haar vyandin zal haaten.
Hoe meer ons 't bloed verbind, en zy zich heeft verlaaten
Op my; hoe meer haar smart, hoe heviger haar woên
En wraak zal wezen: niets kan my voor haar behoên.
Myn val staat vast: dit heeft haar spyt my straks gezwooren.
'k Heb myn doodvonnis uit haar mond zelfs moeten hooren,
De drift der min kan, eêr men 't weet, vaak 't hart verraân.
Myn bloed moet haaren hoon afwasschen, en verzaân
Haar wraakdorst. Prins, gy kunt dit werk nu voort voltrekken:
Door u begon 't.
Thezeus.
Waar toe haar gramschap ook mag strekken,
Men kan die licht ontgaan: daar 's geen gevaar, ô neen!
'k Zie door die kalmte van haar drift en 't veinzen heen,
Hoe wreed de donder uit zal barsten van haar tooren:
Maar, om het dreigen noch 't gedruis daar van te hooren,
Zo vluchten we van hier, Mevrouw: kom, laat ons vliên.
Gy kunt te Atheenen 't eind' van al uw zorgen zien,
Door een gelukkige Echt, die u tot rust zal strekken.
Myn schip is reed: men kan te nacht heel stil vertrekken.
En, schoon de nood, waar in uw lieve leeven staat,
Geen magt heeft u hier toe te dwingen, alles raad
Ons hier toe aan, om 't lot niet meer te wederstreeven;
En Ariadne word hier door genoopt te geeven
Haar hand aan Enarus, als onze vlucht haar heeft
Verzekert dat myn trouw zich aan een ander geeft.
Ons eigen heil eischt, dat we ons stellen buiten vreezen.
Phedra.
Wie zal my instaan dat ge aan my getrouw zult weezen?
Thezeus.
Myn trouw! Geen tyd, noch dood zal myn oprechte zucht . .
Phedra.
Die had myn Zuster ook toen ze is met u gevlucht.
| |
[pagina 545]
| |
Thezeus.
Haar meê te voeren was onmoog'lyk te vermyden:
't Was om haar voor de straf haar 's Vaders te bevryden.
Myn eeden sprooten uit myn pligt. Myn hart alleen,
Door al te sterke min van 't haare lang bestreên,
Moest eind'lyk aan haar liefde en trouw zich overgeeven;
En dit verkrachte hart heeft steeds, met wederstreeven
En moeite, haar bemint. Is dit een euveldaad
Van myne trouw, en die by u schynt zo gehaat?
Waarom de misdaad my verweeten van uwe oogen?
Ik zag ze, en zag daar in dat goddelyk vermoogen,
Dat onvermyd'lyk maakt myne onstandvastigheid.
Heb ik uw Zuster, die zo licht gelooft, gevleit,
En licht'lyk wat te veel; gy zyt hier meê aan schuldig.
Ik, ziende u steeds by haar, en wezende ongeduldig,
Niet kunnende aan u zelf verklaaren mynen gloed,
Zeide ik haar alles wat een teed're liefde voed;
En gy wist al te wel dat u dit kwam te raaken.
Ik dacht niet, oop'nende u myn hart en hevig blaaken,
Dat ik hier door haar vlam aankweekte, en onderhiel:
'k Maalde u alleen 't oprecht gevoelen van myn ziel.
Phedra.
Wat zal ze, ô Goôn! hierom niet lyden! wat al zuchten
En traanen storten in afgrys'lyke ongenuchten!
Schoon ik haar smart gevoele, en daar meê ben belaân,
'k Heb, om niets meer te doen, reeds al te veel gedaan.
Haar woede, haar verwyt, dat gruwelyk zal wezen,
Na zo veel hoon, staat me, als haar Zuster, meer te vreezen
Dan zelfs de dood, die zy voor my met alle elend'
Bereid. Ze ontdekte uw liefde, en licht is haar bekend
Reeds al het and're. Kom, ontvluchten wy de slaagen
Van haare wanhoop, haar geschreeuw en vreeslyk klaagen.
Ik zie, men moet . . . Maar ach!
| |
[pagina 546]
| |
Thezeus.
Gy zucht!
Phedra.
Ja, 'k voel, myn Heer,
Dat ik al dat gy wenscht maar al te veel begeer.
Doch deeze Zuster steunt op my met hart en zinnen:
Zy kon, met weldoen, liefde, en trouw, my steeds verwinnen.
Ik loon dit goed met kwaad: 'k beroof haar 't zoet genot
Van 't geen haar liefste is: ik, ik geef aan 't wreedste lot
Haar over: 'k zoek haar dood, verraadende 't vertrouwen.
Waarom beminde ik u?
Thezeus.
Hoe! kan u dit berouwen?
Phedra.
Ik weet niet; schoon myn hart door uwe liefde leeft,
Zie, zie hoe dat dit hart noch echter zucht en beeft,
Als 't om myn Zuster denkt: durf ik 't u noch doen hooren?
Gy laat ze in Naxus, daar ze in haar verdriet zal smooren.
Uw onstandvastigheid kan me elders laaten staan.
Wie, wie zou wezen met myn klagt en smart begaan,
Om dat ik, kennende u, my door uw trouwloos vleijen,
Een voorbeeld hebbende aan myn Zuster, liet verleijen?
Ik wil wel . . . . Maar 't is reeds gedaan: vertrekken wy.
Thezeus.
Vergeefs . . . .
Phedra.
Verloopt de tyd, met meer beraad, verby.
Misdoet deeze achterdocht, 'k aanbiê my weêr om heden
U na te volgen, waar dat gy me voor zult treeden:
Myn liefde, ondanks myn hart, heeft eind'lyk dit gekeurt.
Vervaardig alles: 'k zal gereed zyn op myn beurt.
Einde van het Vierde Bedryf. |
|