Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 547]
| |
Eerste tooneel.Ariadne, Nerine.
Nerine.
Mevrouw, betoom uw zelf, in droefheid uitgelaaten.
Wat kan die wreede woede en 't ongeduld u baaten?
Uw klagt, welke u vervoert, en elk verbaast, begon
Van deezen morgen al voor 't opgaan van de zon.
Gy maakt, dus dwaalende in 't paleis, zaal op zaal neder,
De smarte ruchtbaar die uw ziel gevoelt te teder.
Wat klagten, zuchten, en wat traanen stort gy niet?
Ariadne.
Ik ben verraân. Waar vinde ik rust in myn verdriet?
Hoe! die volmaakte vlam, die me al 't geluk kon geeven,
Die 'k dacht dat duuren zou veel langer dan myn leeven,
Dat vuur, dat waarde vuur 't welk my te veel verheert,
Is in het hart van myn Ondankb'ren reeds verteerd,
Ja, Thezeus smoort dat met vermaak! kan 't mooglyk wezen?
'k Stel in de dood myn hoop: ik hoef niets meer te vreezen.
De ontrouwe Minnaar spot met myne trouw: en schoon
Hy leefde altoos, hy leeft voor my niet meer, ô Goôn!
Wat doet Pirithoüs, Nerine? zal hy koomen?
Nerine.
Ik deê 't hem weeten.
Ariadne.
Ach! wat kan de drift betoomen
Van myn vervoerde ziel? wat voelt ze al smart en spyt!
Nerine.
Wat hulp verwacht ge, in uw onheelb're minnenyd,
Toch van Pirithoüs? wat kunt ge aan hem verklaaren?
| |
[pagina 548]
| |
Ariadne.
Hoe! vraagt gy wat ik hem zou kunnen openbaaren,
In de overmaatige verbaasdheid van myn hart?
Schoon nooit te stuiten waar' de loop van myne smart,
Mag ik van 't kwaad, dat me eeuwig drukt, niet eeuwig klaagen?
Gy zegt dat gist'ren, op den avond, elk by vlaagen
Te morren scheen, en sprak verscheiden van myn leed
En droevig ongeval; dat niemand beter weet
Of Ciané ontstak myn Thezeus hart.
Nerine.
't Vertrouwen
Is meest op haar, wyl hy ze vaak kwam te onderhouwen:
Maar 'k weet niet of men hier in recht de reden vind,
Hy zag ook Phedre; en is het Phedra die hy mint?
Ariadne.
Waarom beminde hy haar niet? 'k Had kunnen hooren,
Door haar, zyn nieuwe vlam zo dra ze was gebooren:
Ik had ze licht gestuit in de eerste hitte en magt.
Hebt gy geen and're, dan myn Zuster, die de kracht
Van myne wraakzucht treffe, en gy verdacht kunt maaken?
Nerine.
Licht waar 't vergeefs getracht haar fiere ziel te blaaken.
Maar die een Minnaar, die zo veel verdiensten heeft,
En te behaagen weet, zo weinig wederstreeft
In hem te hooren, kan ook zwygen en beminnen.
Ariadne.
Hoe! zoude ik Phedra dan verdenken in myn zinnen!
Hoe! haar? die onzen ramp my te voorzeggen scheen,
Van Krete gaande, met haar zuchten en geween,
Na dat ik haar, by na met eindeloos te kwellen,
Besluiten dood om my in 't vluchten te verzellen?
Nerine.
Gy hebt voor haar ook niet te vreezen, wyl ge kent
| |
[pagina 549]
| |
Haar trouw, die in uw dienst, begaan met uw elend',
Eêr sterven . . . .
Ariadne.
't Zy zo; 'k wil haar zien. Ga, laat haar weeten
Dat ik haar wacht: vraag of de slaap haar doet vergeeten
Een Zuster, die in haar afwezen meerder schreit.
Ach! wat geluk heeft ze in haar onverschillendheid!
Haar rust word niet beroert door zorgen, noch door schroomen.
Pirithoüs verschynt. Ga laat haar spoedig koomen.
| |
Tweede tooneel.Ariadne, Pirithoüs.
Ariadne.
Wel nu, kan ik de hand aanvaarden, die aan my
't Verlies zal boeten van de schade die ik ly?
Zal Thezeus Echtverbond haast eindigen myn kwaalen?
En ik vry wezen, om den Koning te betaalen
Dat ik verpligt ben aan zyn liefde? Is Thezeus trouw
Door hem bestemd?
Pirithoüs.
De Vorst hield gisteren, Mevrouw,
Dit Thezeus voor: maar, hoe hy hem zocht te overreeden,
Hy kon niets vord'ren, noch hem tot besluit doen treeden;
En Thezeus zocht alleen te winnen noch wat tyd.
Ariadne.
Om uit te stellen 't zoet, dat hy verwacht, ten spyt
Van myn gehoonde min? Hy toont niet veel verlangen;
En 't nieuwe Voorwerp, daar zyn hart door is gevangen,
Behoorde dit voor een verachting van haar min
Te neemen. Doch, voor my, hoe schriklyk dat myn zin
Zyn snoô verraadery me ook afbeeld', nu zyn harte
Behaagen neemt, om laf, braveerende myn smarte,
My te verlaaten, zo wenschte ik, in deezen stand,
| |
[pagina 550]
| |
Nu ik met Enarus moet trouwen, dat zyn hand
Reeds myn onzeker lot had kunnen zeker stellen.
Deeze ongestaadigheid is my maar langer kwellen
In die verwarringen.
Pirithoüs.
Neen, gy zoud buiten pyn,
Zo 't waar is dat men zegt, en kwelling kunnen zyn;
Maar ik kan kwaalyk zyn bericht. . .
Ariadne.
Van welke zaaken?
Pirithoüs.
Men zegt dat Thezeus is vertrokken. Dit kon maaken
Dat gy, vry wezende. . . . . .
Ariadne.
Helaas! wat hoor ik daar?
Men zegt dat Thezeus is vertrokken!
Pirithoüs.
Deeze maar'
Moet u verbaazen.
Ariadne.
Hy's vertrokken! en de Goden
Die zouden eeuwig my dan, voor myn sterflot, dooden?
Maar neen, wat ongelyk gaf dit zyn nieuwe vlam?
Zou hy het Voorwerp, daar zyn vuur uit oorsprong nam,
Verlaaten?
Pirithoüs.
'k Weet niet; maar dit kan ik u verklaaren,
Dat van dit strand te nacht een schip is weggevaaren.
Ariadne.
Hy kan 't niet zyn; 't is hem te onrecht verdacht; hy zou
Vertrekken, zonder dat de Koning 't wist? de trouw
Van zyn Pirithoüs, dien hy niets kan verbergen,
Bedekken kunnen dit geheim? en eind'lyk tergen . . . .
| |
[pagina 551]
| |
Doch waar van wil ik my verwond'ren? Hy durft my
Verlaaten, en myn min, ontbloot van medely,
Vergeeten: ja, die min steeds trouw, had my noch heden
Voor hem verpligt . . . . . .
| |
Darde tooneel.Ariadne, Pirithoüs, Nerine.
Ariadne, Tegen Nerine.
Wat doet myn Zuster? welke reden
Beletten haare komst? Met wat verbaasdheid, ach!
Zal zy de maar' verstaan van zulk een zwaaren slag,
Die al myn hoop dood, en zy doodelyk zal haaten?
Nerine.
Mevrouw, na dat ik lang . . . . . .
Ariadne.
Waar hebt gy haar gelaaten?
Spreek.
Nerine.
'k Zocht alom vergeefs: men vind haar niet, Mevrouw,
In haar vertrek.
Ariadne.
Men vind haar niet? Wat nieuwe rouw!
Ik zie, verbaasd, en vol van schrik, hier in myn kwaalen:
Maar myn verstand, in deeze ontroering aan het dwaalen
Ziet niets, uit vrees van al te veel te zien. Hebt gy
Van Thezeus niets gehoort?
Nerine.
Men mompelt als of hy
Voorleden nacht, waar in zyn vlucht best kon gelukken . . . .
Ariadne.
O nacht! ô wreed verraad! ô booze gruwelstukken!
O dubb'le valsheid! die het al . . . . Maar waarom toch
Me ontsteld, verdenkende myn Zuster van bedrog?
| |
[pagina 552]
| |
Haar trouw voor my, haar deugd, die yder streeft te boven,
Haar eer, ja, alles maakt dat ik 't niet kan gelooven.
't Is alles tegen haar nochtans in dit gerucht:
Men vind haar nergens meer, en Thezeus is gevlucht.
Men zoek' haar. 't Is te lang die knaagende angst geleeden,
Die my noch meer verdrukt door deeze onzekerheden.
Schoon dat myn hart zich van een twyflend kwaad verlicht,
Dit hart moet hier in zyn gesterkt door myn gezicht.
Een ongerust gemoed lyd tevens duizend dooden.
| |
Vierde tooneel.Ariadne, Pirithoüs, Arkas, Nerine.
Arkas, tegen Pirithoüs.
Myn heer, daar is een brief van Thezeus.
Ariadne.
Groote Goden!
Geef; 'k zal dien zien. Wie bragt, wie zond u dien? van waar?
Hy 's weg, Nerine. Ach! dit 's de blyk dier droeve maar'.
Arkas.
Een schip kwam met den brief straks aan dit strand gevaaren.
Ariadne.
Ik lees al beevende. Hy zal myn lot verklaaren.
Thezeus aan Pirithoüs.
Vergeef myn vlucht, waar toe my dwong de kracht der min,
Dat ik die buiten u, en uwen raad, dorst waagen.
Die zelfde min verkrachtte ook Phedraas hart en zin:
Zy vlucht met my. Wil zorg voor Ariadne draagen.
Wat wreede zorg! hy trapt me op 't hart, en schend zyn trouw,
En wil noch dat men voor my zorgen zal.
Pirithoüs.
Mevrouw,
Gy hebt, hoe zeer die maar' mag uwe ziel doorsteeken . . . .
| |
[pagina 553]
| |
Ariadne.
Laat my met vrede; ik wil u hooren, zien, noch spreeken.
Gy hebt, Pirithoüs, verhaast my dood alleen
Met uwe komst, die steeds aan my noodlottig scheen.
Pirithoüs.
Ik ben onkundig . . . . . .
Ariadne.
Ga, ga deeze tyding brengen
Aan Enarus. Laat my in vryheid traanen plengen.
Het is genoeg dat my Nerine alleen verzelt.
Pirithoüs.
Hoe zal de Koning zyn van deeze maar' versteld!
Ariadne.
Neen, Thezeus heeft hier met zyn kennis toegetreeden,
Hy zelf hem licht geleid tot deeze trouwloosheden.
De Vorst, gy, en de Goôn, bood alle hem de hand.
| |
Vyfde tooneel.Ariadne, Nerine.
Ariadne.
Helaas! Nerine.
Nerine.
Ik zie, Mevrouw, in deezen stand,
Daar word noch trouw, noch deugd, op 't aardryk meer gevonden,
Maar de allerheiligste der pligten boos geschonden.
Wat smart!
Ariadne.
Myn smart is zelfs zo groot, dat ik daar voor
Bezwyken moet; en van de elende die ik hoor
Blyf ik gevoelleloos. Kan ik wel erger vreezen?
Ik, ik ben eind'lyk van een zotte hoop geneezen;
En Thezeus leeft niet meer voor my, noch voor myn trouw.
Ik dacht voorheen, de tyd brengt licht hem tot berouw;
| |
[pagina 554]
| |
Doch dit vleit my niet meer. Helaas! wie kon gelooven,
Wanneer een nieuwe vlam my kwam zyn hart te ontrooven,
Dat ik, in 't zwaar verdriet van zulk een gruwelstuk,
Niets kende als maar alleen 't geringste van myn druk?
Ten minsten, 't scheen dat ik my licht zou konnen wreeken
Van myn Meêminnaares; en 't vuur, dar zy kon kweeken,
Uitblusschen in haar bloed, en zuiv'ren my van schand':
Maar 'k vind onmoog'lyk te verbreeken deezen band,
Nu 'k in myn Zuster, daar myn smart uit is gebooren,
Ontdek, al beevende, het Voorwerp van myn tooren.
Myn Medeminnaares, en myn Verrader, door
Myn dwaaling zelfs gebragt op het vervloekte spoor,
Waar langs zy zyn myn woede en wraak ontvlucht, braveeren
Myn raazerny, terwyl zy van my triomfeeren.
Nerine, ziet gy wel dat my de Hemel gaf
Een lot, dat met zich sleept een doodelyke straf?
Die Medeminnaares, welke al myn ramp kan baaren,
Is Phedra; ja, die Phedre! aan wie 'k moest openbaaren
Myn hartsgeheim, toen ik, myn weêrgaâloos verdriet
Aan haar afmaalende, myn wanhoop blyken liet.
De Ontrouwe, schendende de vriendschap voor myne oogen,
Heeft my geveinst en valsch getoont haar mededoogen;
En lagchende met al de kwaalen van myn hart,
Terwyl ik schreide, was zy de oorzaak van myn smart.
Zy baart myn wanhoop, daar ik al myn hoop op bouwde.
Ze is de oorsprong van myn wraak, die ik myn wraak betrouwde.
Ik zelf, ô spyt! heb, door myne onvoorzichtigheid,
Den weg tot haare vlucht geöpent en bereid:
Ik, ik kwam zelf haar myn verwoede wraak te ontrooven.
Hoe kan het moog'lyk zyn? en wie, wie zou gelooven
O Goôn! dat zelfs, spyt al uw bliksems en haar pligt,
De Snoode zegepraalde in myn gehoond gezicht?
'k Heb al te veel geduld. Kom, vluchten wy straks heenen,
| |
[pagina 555]
| |
Nerine, om myne wraak te pleegen, naar Atheenen:
Kom, stooren wy 't geluk, dat zy haar min belooft.
Zy heeft zo vast noch niet, 't geen zy my heeft ontrooft.
Haar dood, haar dood alleen, een wreede dood, vol kwaalen . . .
Nerine.
Waar voert uw drift u heen? Wil uwe smart bepaalen.
Denkt gy niet dat al 't geen gy uitschreeuwt straks vliegt voort
Door dit paleis, daar elk uw klagt en wanhoop hoort?
Ariadne.
Wat schade kan 't my doen dat yder hoort myn klagten?
Wat Minnaaressen dat men immer zag verachten,
Verlaaten, en verraân haar lot was nooit zo straf,
Als 't myne, waar van de aarde ook licht nooit voorbeeld gaf.
De oprechte min, de trouw, die 'k Thezeus kwam te toonen,
Verdiende niet om my trouweloos te hoonen.
'k Onfing voor 't goed, dat ik hem deê, steeds weinig vrucht.
Ik volgde alleen hem, 'k ben 't alleen daar hy voor vlucht.
Om hem kon ik een kroon, my aangeboôn, versmaaden;
Hy, in 't misleiden van myn Zuster, my verraaden.
'k Geef steeds hem nieuwe blyk van min, hy my van haat.
Ik doe hem niets dan goed, hy doet my niets dan kwaad;
En, opöphoud'lyk van zyn wreedheid aangedreeven,
Als ik zyn dood belet, ontrukt hy my het leeven.
Is 't vreemd, na zo veel kwaad, dat hy my vreest te zien?
Dat hem zyn schaamte doet van myn ontmoeting vliên?
Maar eind'lyk moet hy zich vertoonen aan myne oogen;
'k Zal zien of hy noch voor zyn pligt blyft ontbewoogen.
Myn traanen zullen voor my spreeken: 't is gedaan,
Nerine, als hy die ziet. Het is dan tyd, wel aan?
Bedwingen wy die niet; en zyn verbaasde zinnen
Dus overvallende, zo zullen wy verwinnen
Zyn eerste liefde, en weêr verzachten zyn gemoed,
De reden offerende aan myn verliefden gloed,
| |
[pagina 556]
| |
Niet denkende of myn eer dit pryzen zal, of laaken:
'k Heb alles, als is slechts my weêr bemind kan maaken.
Maar tot wat yd'le hoop voert my myn minnezucht?
Zo 'k Thezeus noch bemin, vergeet ik dat hy vlucht.
Goôn! op dit oogenblik zal hy misschien, voor de oogen
Van myn Meêminnaares verrukt en opgetoogen,
Bespotten de ydele raadslaagen van myn hart.
Licht dat zy beide . . . Ach! ach! Nerine, in deeze smart,
Belet my, dat ik zie 't geen dat ik reeds kom te aanschouwen;
Wil myn gehoor van 't geen dat ik verstaâ weêrhouwen.
Ik sterf door hun triomf; en hoe de raazerny
Van dit wreed denkbeeld, al te doodelyk aan my,
Myn haat ook wapene, om op 't felst hen te bestryden,
Haar straf kan noch zo groot niet wezen als myn lyden.
| |
Laatste tooneel.Enarus, Ariadne, Pirithoüs, Nerine, Arkas.
Enarus.
Mevrouw, ik kom hier niet om uwe moeilykheên,
Door dwang van redenen te stuiten; maar alleen
Van 't geen dat in myn Hof gebeurde my verschoonen.
Ariadne.
'k Weet wat ik schuldig ben aan uwe min te toonen:
'k Weet zelf waar toe dat my myn woord verbind; ja, 'k weet,
Maar . . . . . .
Enarus.
Deeze zorg zou licht vermeerderen uw leed,
En gy bezwaarlyk, noch te veel van uwe smarte
Verdrukt, verkrygen van u zelf, om van uw harte . . . .
Ariadne.
Wat kan ik van my zelf verkrygen? wat, myn Heer?
Ik ben, helaas! ik ben myn eigen zelf niet meer.
| |
[pagina 557]
| |
Enarus.
Zo myn oprechte trouw, die steeds haar pligt zal weeten,
Verdienen kan dat gy eens Thezeus zult vergeeten . . . .
Ariadne.
Hoe! zoude ik Thezeus niet vergeeten? Goôn! wat 'k laf
Voor Thezeus voên een vlam, my zelf tot schande en straf?
Die Thezeus zou noch iets op myn gemoed verwinnen?
'k Moet Thezeus haaten, en 'k zou Thezeus noch beminnen?
Neen, Thezeus, Thezeus voele altoos myn toorn en wraak:
En is het voor uw min een wenschelyke zaak,
'k Zweer by de Goden, by die Goden, die zich nader
Met my verëenigen, om van een snood Verraader
My fel te wreeken; dat ik Thezeus, zelfs met al
Myn krachten, vloeken, en altoos vergeeten zal:
Dat traanen, zuchten, noch berouw, noch teder smeeken
My zullen dwingen, om een opzet te verbreeken . . . .
Enarus.
Mevrouw, indien ik durf . . . .
Ariadne.
Neen, Thezeus! neen, Tieran!
Meineedige Barbaar! geloof nooit dat ik kan
Bevredigd worden: neen, gy zult niets op my winnen;
Myn zwaartste smart ontstaat alleen uit u te minnen.
Maar als de wroeging van uw snoode trouwloosheid,
Die uw bedrieglyk hart reeds duizend doôn bereid,
U overgeeven zal, om wreed uw ziel te plaagen,
Aan heimelyke beuls, die onöphoud'lyk knaagen;
Dan zal uw smart zo fel als myne elende zyn,
En ik zal lagchen, als gy lyd, om uwe pyn.
'k Zucht om u al te lang in bittere ongenuchten:
Gy lagchte om my: nu moet gy op uw beurt ook zuchten.
Wat dwaaling! Goôn! 'k dreig in de lucht. Terwyl dat ik
Met dien Verraader spreek, is op dit oogenblik
| |
[pagina 558]
| |
Licht, voor zyn nieuwe min, het vrolyk uur verscheenen.
Myn Heer, zo gy me mint, kom, gaan wy naar Atheenen,
Myn Medeminnaares beletten dat zy niet
Kan zegepraalen van haar liefde en myn verdriet.
Gaan wy: stel haar, door vuur en staal, in myn vermoogen.
Sleep, sleep de Ondankbaare voor myn beleedigde oogen,
Op dat haar trouwloos hart, door overmaat van min
En weelde dronken, zie de woede van myn zin.
Geef, geef een voorbeeld van myn wraak aan alle Landen.
Verdien myn hand, en wreek myn liefde, spyt, en schanden.
Enarus.
Gaan wy ons met den tyd beraân; en moet . . . . .
Ariadne.
De tyd!
Hoe! meent gy dat myn wraak en wanhoop uitstel lyd?
Nu yeder my verlaat, zo zal ik van myn kwaalen
Door een veel zekerder hulpmiddel, zegepraalen.
Weêrhoud ge, ô Wreede! my?
Zy poogt den degen van Pirithoüs te krygen.
Nerine.
Wat doet gy? Ach! Mevrouw.
Ariadne, tegen Nerine.
Kom, ondersteun my: ik bezwyk, vervoerd van rouw.
Wilt gy my helpen, nu ik alle hoop moet derven,
Verleng myn leeven niet, maar laat my spoedig sterven.
Enarus.
Zy zwymt, Men help' haar. Ach! hy tergde haare smart,
Die de eerste ontsteldheid zocht te stuiten van haar hart.
MDCXCIII.
EINDE. |
|