Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Eerste tooneel.Prusias, Arsinoë, Araspes.
Prusias, tegen Araspes.
Lei Nicomedes hier. Mevrouw, betoom uw lyden,
Helaas! uw zuchten zyn 't die my de ziel doorsnyden.
Waarom myn hart met zo veel droefheid overheerd,
't Welk, zonder dat gy schreit, u geeft wat gy begeert?
Waarom my dus bestormd, met traanen en met smeeken?
My is zyn schuld, en uw onnoozelheid gebleeken.
Ziet gy niet hoe myn hart, van 't geen hy heeft gezeid,
Geen indruk voelt, noch word door valschen waan misleid.
Arsinoë.
Ach! is 't wel moog'lyk om den laster te verdryven,
Die 't snood bedrog zo loos de onnooz'len aan kan wryven?
Men zag de loogen, van de waarheid, nooit zo zeer
Ontdekt, dat zy de deugd herstelde in voorige eer.
Hoe veel aanhangers van den Prins, en lasteraaren
Zyn aan uw hof, die, als zy hooren my bezwaaren
Met loogens, zullen straks gelooven, dat uw min.
Alleen rechtvaardige een strafwaarde Gemaalin!
En zo myn naam maar zal de minste vlek behouwen,
't Gemeen myn eer en deugd blyft eenigzins mistrouwen,
Kan ik u dan wel zyn zo aangenaam? ô Neen!
Dunkt u dan dat die vrees niet waard is dat ik ween?
Prusias.
Ach! gy vreest al te licht, in uw ontroerde zinnen,
Voor een Gemaal, die u bemint, en moet beminnen.
De deugd blinkt, door den damp van laster, met meer glans;
| |
[pagina 454]
| |
Gelyk het daglicht, na den nacht, aan 's hemels trans.
'k Zie Nicomedes daar verschynen. 'k Wil op heden . . . .
| |
Tweede tooneel.Prusias, Arsinoë, Nicomedes, Araspes, Lyfwacht.
Arsinoë.
Genade, ô Vorst! ach! geef genade, op myn gebeden,
Aan dees ons eenigsten Beschermer: geef genaâ
Aan dien doorluchtingen Verwinnaar: slaa, ei! slaa
Op hem, op hem, myn Heer, uw medelydende oogen.
Genaâ!
Nicomedes.
Waar toe? Om dat ik won, door myn vermoogen,
Drie Scepters, die my, voor den nyd van uwen Zoon,
Gevaar doen loopen? Of zal die my zyn tot loon,
Om dat ik Asië deê voor uw wapens vreezen,
Waar door een schroom zelfs in uw Romen is gereezen,
Gebelgd, om dat myn arm handhaaft de Majesteit
Der Koningen? Of is 't om dat myn dapperheid
Uw hof vervult heeft met de glory van myn daaden,
En my van Hannibals grondregels laaten raaden?
Doch, zo 'k genade moet verzoeken, 'k bid u, trekt
Hier uit myn schuld: 'k heb al myn misdaân u ontdekt,
En voegt gy noch hier by, dat ik te licht myn zinnen
Liet van twee Schelmen, daar toe omgekocht verwinnen;
Dat sproot uit de eed'le deugd van openhartigheid,
Die al te oprecht was, om te zien hoe 'k wierd misleid.
Dit kan my niet tot schand', maar eer, zyn aangewreeven,
Gewoon in 't leger, en ver van uw hof te leeven;
My, die alleen my op myn eigen deugd verlaat,
Geen knaaging hebbende, noch vrees voor 't boos verraad.
Arsinoë, tegen Prusias.
'k Herroep, myn Heer, al 't geen dat ik u kwam te ontdekken.
| |
[pagina 455]
| |
Hy 's niet strafschuldig, zo hy zocht myn eer te vlekken:
Hy volgde blindeling, den haat, die in 't gemeen
Het hart van zyns gelyk ophitste, tegen reên,
Om een Stiefmoeder te verdelgen: ingenoomen
Met zulk een afkeer, wil hy op myn hoofd doen koomen
De straf van zyn misdryf. Indien dat Hannibal,
Op een gewaande vrees, bevordert zelf zyn val,
Zich liever willende aan zyn wanhoop overgeeven,
Dan op ons gastvryrecht betrouwen; en zyn leeven
Verwoed verkort, is door myn toedoen dit geschied.
Wat schoonheid dat hy zelf in Laodise ziet,
Ik ben 't, die Attalus haar ook zo schoon deed vinden,
En die gantsch Romen tot zyn bystand kan verbinden:
Myn hand doet alles. Doch, indien hy hier door tracht
Te wreeken 's Meesters dood, en zyn Meestres met kracht
Voor hem te houden, van zyn minnenyd bewoogen,
Verschoont men 't licht; te meer, wyl my zyn driftig poogen
In 't minst niet deert, en dat myn schuld alleen hier in
Bestaat, dat ik ben uw geliefde Gemaalin.
Die naam maakt dat hy my vervolgt met zo veel laagen:
'k Weet, buiten dit niets, daar hy zich van kan beklaagen.
Heb ik niet in die vyf paar jaaren, dat hy heeft
Als Opperveldheer 't heir bestiert, alleen geleeft,
Om zyn doorluchten naam alom te laaten hooren?
En als hy, en zyn eer, scheen zekerlyk verlooren,
Door het vertoeven van de hulp, hem toegezeid,
Wie was aan 't Hof, die meer met yver en beleid,
Dan ik, u preste, om geld en krygsvolk hem te zenden?
Gy weet het; en, tot loon dat ik, in zyn elenden,
Hem diende zo getrouw, kwetste hy my in myne eer.
Maar men verschoont heel licht dit in een Minnaar, Heer,
Gelyk ik meermaals u voor oogen kwam te leggen.
| |
[pagina 456]
| |
Prusias.
Ondankb're, spreek: hebt gy hier tegen iets te zeggen?
Nicomedes.
Ja, dat de goedheid en de gunst der Koningin
My maakt verwonderd en verbaast van hart en zin.
'k Zwyg van de hulp, daar zy van spreekt, aan my gegeeven,
Waar door dat ik behield my vryheid, eer en leeven:
En 't geen zy zet zo hoog in top, heeft anders geen
Belang gehad, dan slechts om, door myn arm, alleen
Haar zoon, Prins Attalus, in top van staat te trekken.
Men kan heel licht hier uit, wat zy beöogde, ontdekken,
En van wat geest dat zy beheerscht word, tot myn leed.
Ik laat den Hemel, welke al haar gedachten weet,
Hier van oordeelen, die de wenschen en gebeden,
Waar meê dat zy voor myn belangen heeft gestreeden,
Best kent: Hy zal aan haar ook recht doen, en wil licht
Ons beide, en oop'nen uw benevelde gezicht.
Doch, nu de Koningin uw gunst voor my komt smeeken,
Zo dien ik, op myn beurt, ook wel voor haar te spreeken,
En u te erinneren dat gy, tot haare smaad,
Twee Schelmen ongestraft te lang in 't leeven laat.
Men breng' die beiden straks ter dood. Deeze offerhande
Verwacht haar eer van u, tot zuiv'ring van haar schande.
Zy hebben beiden haar beticht, en zo zy 't weêr
Herroepen hebben, tot haar onschuld, 't was de eer
Te kwetsten van uw Zoon. Maar niets kan hen bevryden:
Zy zullen hunnen dood niet onrechtvaardig lyden.
De smaad en hoon, die de eer van ons gelyken voelt,
Eischt bloed, waar in men 't vuur van eed'le gramschap koelt.
Het helpt hen niet dat zy 't bedrog ten halze inhaalen:
Een zwaare dood moet hun verraadery betaalen,
Of 't Vorstelyk Geslacht word steeds ten doel gestelt
Van zulke Schelmen, en hun openbaar geweld;
| |
[pagina 457]
| |
En onze leevens in de waagschaal van hun loogen,
Zo gy die Lasteraars wilt ongestraft gedoogen.
Arsinoë.
Myn Heer, wat 's dit? Hoe! hen te straffen, om dat zy
Me ontschuldigen, en u de snoô verraadery,
Die Nicomedes op myn eer had en myn leeven,
Ontdekken, en aan u een Gemaalin weêr geeven,
My hoedende in 't gevaar, en u van dat gy niet
Een vonnis velde tegen my, tot uw verdriet?
Ga naar voetnoot* Prins, uit een yver tot myn dienst, hier na te trachten,
Is niet zo listig om te ontveinzen uw gedachten.
Prusias, tegen Nicomedes.
Laat Metrobates hier onäangeroerd, en zoek
Uw naam te zuiv'ren van die schandvlek, waard elks vloek.
Nicomedes.
Vorst, zoude ik hier myn naam van zuiv'ren? Heeft dit reden?
Gy weet, als iemand, van myn staat, heeft overtreeden,
Dat hy veel trotser word, en aan een gruw'lyk kwaad
Zich schuldig kennen moet, zo hy zich hier in laat
Geleiden tot dien pligt, of tracht zyn staat en leeven
In de armen van 't gezagh te bergen. 't Volk te geeven
Verlichting, 't heir tot hulp te voeren der Vorstin,
Die van u word verdrukt; en haar, ten spyt der min
Van Attalus, 't geweld der Roomsche dwingelanden,
En uwe moogendheid, te rukken uit uw handen;
Met kracht van wapens te veröveren uw Staat,
En al 't Romeinsch geweld, daar gy u op verlaat;
Ja, u, alleen niet met uw heir, maar met de benden
Van gantsch Armenië te vallen in de lenden,
Kon zulk een man, gelyk als ik ben, licht bestaan,
Zo hy wou trouw'loos eer en pligt te buiten gaan.
Neen, neen, deeze euveldaân zyn anders niet gebooren
Dan in lafhartigen, welke alle schaamt' verlooren;
| |
[pagina 458]
| |
Meest vallende ten deel aan 't vrouwelyk geslacht.
Straf Metrobates dan en Zeno, door uw magt,
Om uwe Gemaalin, of my. 't Gemoed, verbeeten
Van naberouw snik des leevens. Als men staat
Om reek'ning aan de Goôn te geeven van het kwaad,
Dan zal men voor 't gezagh der menschen niet meer schroomen:
Want deze Schelmen, als zy zien haar eind' gekoomen,
Herroepen licht noch eens 't getuigde.
Arsinoë, tegen Prusias.
Maar, myn Heer. . . .
Nicomedes.
Spreek, spreek, Mevrouw; en zeg, wat reden vond gy weêr,
Om hen van straf, die zy verdienden, te verschoonen?
Of laat ten minsten toe dat we uw gedachten toonen.
Gy zyt bevreesd of zy, in 't nypen van den nood,
Door wroeging, mogten iets ontdekken, voor hun dood,
Dat u beschaamen zou.
Arsinoë.
Nu ziet gy, voor uwe oogen,
Hoe fel de haat is, die zyn hart heeft ingezoogen.
Als ik hem tracht by u te ontschuldigen, zo maakt
Hy my misdaadig, daar zyn drift zyn pligt verzaakt.
Licht dat myn byzyn hem verbittert, en zyn zinnen,
In myn afwezen, door de rust, op nieuw herwinnen
De reden, die hem voor een tweede schuld bevry'.
Ik eisch geenszins van u dat gy me, uit medely,
Een Kroon geeft, om die aan een ander op te draagen,
Noch dat ge, om Attalus te hoeden voor zyn laagen,
Uw Staaten onder hen verdeelt. ô Neen! indien
Dat Romen liet hier voor te grooten yver zien,
't Is alles buiten my geschied: 'k heb niets van nooden.
Ik kan geen grooter straf ontfangen van de Goden,
| |
[pagina 459]
| |
Dan dat ik u niet zou navolgen in de dood,
Zo dra u in myn arm de laatste snik ontschoot.
Neen, de eerste zuchten op uw grafzerk zullen baanen
Een weg, waar langs ik stort myn bloed met myne traanen.
Prusias.
Helaas, Mevrouw!
Arsinoë.
Ja, Heer, dat droevig oogenblik,
Waar op gy, aan myn mond, geeft d'allerlaatsten snik,
Zal ook met een myn lot besluiten, zonder vreezen.
En, weetende dat hy myn Koning niet zal wezen,
Wat heb ik hem dan ook te schroomen? Wat voor kwaad,
Wat schade kan hy my dan doen, in deezen staat?
En al de gunst, die ik hier voor tacht weg te draagen,
Is dat gy onzen Zoon, die hem reeds kan mishaagen,
Te Romen, daar gy hebt de opvoeding van zyn jeugd
Vertrouwt, laat eindigen zyn tyd: dat daar zyn deugd
Zy veilig, slytende zyn leeven zonder Staaten.
Deeze eed'le Held, die nooit zyn krygsdeugd zal verlaaten,
Dient u, myn Heer, en zal 't noch meer doen, als hy ziet
Dat niets hem staat in 't licht naar 't opperste gebied;
Als hy niet meerder der Romeinen hoeft te schroomen:
En zo die eenmaal hem, uit wraak, op mogten koomen,
Hy 's dubbeld tegens hen gewapend, weetende al
De krygslist van den groote en dapp'ren Hannibal,
Die 't Romen heeft gemaakt zo bang, met oorelogen,
Dat Afrika noch ziet, met Azië, voor oogen,
't Nut dat Antiochus,en gantsch Karthaage won
Van zyn beleid en moed, die 't al verwond'ren kon.
'k Vertrek dan, laatende u in vryheid, op dat heden
Natuur, die al te lang heeft met uw hart gestreeden,
Uw gunst opwekke. Ik wil niet langer dat myn eer
Werd van een Prins, dien ik op 't alderhoogst waardeer,
| |
[pagina 460]
| |
Gehoont in uw gezicht; noch reden zyn gegeeven,
Om uwe gramschap op te wekken tegen 't leeven
Van zulk een waarden Zoon.
| |
Darde tooneel.Prusias, Nicomedes, Araspes, Lyfwacht.
Prusias.
Prins, 'k zeg dat my mishaagt
Al die verwarring, daar alreeds myn Hof van waagt.
Maar, wat ge ook moogt bestaan, gy zult nooit lafheid toonen;
Doch laat ons Romen wat meer vleijen, minder hoonen,
En stellen 't harte der Vorstin, het welk u vreest,
Gerust. Ik voel voor u, en haar, in mynen geest,
Een tederheid: ik kan uw haat niet meer gedoogen,
Die my doet kwynen, en noch zwaarder stelt voor oogen.
'k Wil weêr bevredigen de liefde met natuur,
Ja, Vader en Gemaal gelyk zyn, op dit uur.
Nicomedes.
Gy moet, wilt ge u op my betrouwen, buiten vreezen,
Het een, noch 't ander zyn.
Prusias.
Hoe! wat moet ik dan wezen?
Nicomedes.
Een Koning, Heer. Neem, neem dees eed'len eernaam weêr.
Ja, een recht Koning is Gemaal noch Vader meer;
Hy neemt zyn troon alleen in acht. Regeer, en Romen
Zal voor uw magt veel meer, dan gy voor haare schroomen.
Gy ziet, ten trots van der Romeinen magt en haat,
Hoe zy my vreezen; dat ze, in heerschzucht nooit verzaad,
Op hoop van voordeel, slechts myn ondergang begeeren?
Want zy voorzien dat ik zal weeten te regeeren.
Prusias.
'k Regeer dan naar uw wil, Vermeetele, op myn beurt.
| |
[pagina 461]
| |
'k Wil dat gy Laodise, of myn vier Kroonen keurt.
Uw Koning heeft het dus verdeelt, naar zyn behaagen,
Voor u en Attalus, waar naar ge u hebt te draagen.
'k Ben niet meer Vader, maar uw Koning: toon uw pligt.
Nicomedes.
Zo gy meê Koning waart van Laodise, licht
Verzocht ik tyd, om op die keur my te beraaden.
Maar om uw gunst, en niet uw toorn, op my te laaden,
Zal ik myn pligt, op uw bevel, voldoen; indien
Juist naar uw woorden niet, het zal nochtans geschiên
Naar 't doelwit van uw hart: 'k Zal aan myn Broeder laaten
Al 't ongeschonden recht, dat ik heb op uw Staaten.
Laat Laodise zelf verkiezen, hem, of my.
Dit is myn keur.
Prusias.
O schand'! wat drift, wat raazerny
Verblind zo spooreloos uw zinnen en gedachten,
Dat ge, om een Vrouw, zult uw Voorvaders troon verachten,
Die zelfs de prys is van uw daân, alom vermaard?
Zyt gy, na zulk een keur, het leeven wel meer waard,
Lafhartige?
Nicomedes.
Is het kwaad uw voorbeeld na te streeven?
Stelt gy een vrouw niet voor uw Zoon, dien gy wel 't leeven,
Maar hy aan uwen Staat drie ryke Kroonen gaf?
Prusias.
Staa ik om haar wel van myn Kroon en Staaten af?
Nicomedes.
Staa ik om Laodise ook 't recht af van regeeren;
Wat geeve ik over, dat zo hoog is te waardeeren,
Als ik myn Broeder 't recht tot uw Kroon opdraag?
Kan ik dit poogen voor uw sterven? Vorst, 't mishaag'
U niet, dit droevig woord! 't Ontstelt my; doch de smarte
| |
[pagina 462]
| |
Des doods, die elk bestormt, treft ook een Konings harte.
Zo dan uw volk heeft, na uw dood, een Vorst van noôn,
't Zal, tusschen Attalus en my, dan 't recht der Kroon
Betwisten kunnen: en, myn Heer, wy evenaaren
Elkaâr zo zeer niet, dat dit zou verdeeldheid baaren,
Noch licht verëischen, om te zien ons onderscheid:
En 't eerst-geboorterecht heeft een rechtvaardigheid,
't Welk zelfs een Balling roept om op den troon te treeden.
En zo het Volk hier in niet eens was, tegen reden,
Geen nood: 'k dwong and'ren wel te buigen, en ik zal
Schoon uw Romeinen my noch meer, in dit geval,
Hun haat betoonden, voor my zelf doen, dat ik waagen
En dorst voor u bestaan.
Prusias.
Ik zal daar zorg voor draagen.
Nicomedes.
Dat vry de Roomsche list u maak' zo zeer verwoed,
Tot dat ge opöffert, aan haar wraak, uw eigen bloed:
Of anders, zo ge opdraagt aan Attalus uw Landen,
'k Laat hem den scepter, tot uw dood alleen, in handen.
Ik hou dit niet geheim: neen, 'k maak 't u zelf bewust,
Op dat zyn hart hier in zich stellen mag gerust.
Daar is hy, en hy heeft myn rede kunnen hooren.
Prusias.
't Is wel, Vermeetele, 'k zal, zonder in myn tooren
Myn bloed op te off'ren, hem wel op den troon doen treên.
| |
Vierde tooneel.Prusias, Nicomedes, Attalus, Flaminius, Araspes, Lyfwacht.
Flaminius.
Myn Heer, indien ge om my hebt deeze moeilykheên
| |
[pagina 463]
| |
'k Stoor my niet aan den hoon, dien 'k heb van hem gekreegen:
En zo de Raad al zyn bedryf mogt zwaarder weegen,
'k Heb vrienden daar, die 't licht verschoonen.
Prusias.
'k Zal den Raad
Voldoening geeven, en op morgen vroeg myn Staat
En Kroon aan Attalus: hy zal in 't purper blaaken,
Ja, zien zich Koning van 't beroemde Pontus maaken,
En d' eenigst' Erfgenaam van al wat ik bezit.
Wat deezen Trotse aangaat, in zyn misdryf verhit,
'k Laat Romen, tusschen u en hem, het vonnis stryken,
Na dat de hoon, die hy u aandeê, haar zal blyken.
Hy zal, voor Attalus, met u, als Gys'laar, gaan.
En, op dat hy myn wil niet meer zal tegenstaan,
Stelle ik hem in uw magt, die gy hem moogt betoonen,
Als hy, ten trots van hem, zyn Broeder heeft zien kroonen.
Nicomedes.
Hoe! my naar Romen toe te zenden?
Prusias.
Daar zult ge eêr
Recht krygen. Ga, eisch daar uw Laodise weêr.
Nicomedes.
't Is wel, ik zal daar heen, nu gy 't begeert, vertrekken:
Maar myn gebied zal daar ver boven 't uwe strekken.
Flaminius.
Gantsch Romen kent uw deugd, en bid u aan.
Nicomedes.
Maar wacht,
Flaminius, ik ben noch derwaarts niet gebragt:
't Spoor is onzeker; en, om 't niet al op te haalen,
Die my daar heene zou geleiden mogt licht dwaalen.
Prusias.
Araspes, breng hem weg: versterkt zyn wacht.
| |
[pagina 464]
| |
Tegen Attalus.
En gy,
Betoon u dankbaar aan de Roomsche heerschappy.
Uw magt en glory word alleen uit haar gebooren,
En, zonder deeze hulp, waart gy geheel verlooren.
Tegen Flaminius.
Myn Heer, verschoon me, indien gy uit myne oogen leest
Een droefheid: 'k voel my om de Koningin bevreesd,
Door de ongenucht die haar ontstelt: 'k ga die verdryven
Uit haar benaausd gemoed, en laat hem by u blyven.
Tegen Attalus.
Noch eens, Prins, 'k wil dat ge uw Beschermer dankt.
| |
Vyfde tooneel.Flaminius, Attalus.
Attalus.
Myn Heer,
Wat zeg ik? ziende my in zulk een top van eer,
Die zelfs de hoop streeft van de dappersten te boven,
Meer gunst genietende als ge aan my ooit dorst belooven,
En ik u eischte. Maar 'k voel echter, wie 't ook wraakt,
Dat my myn Vaders troon geenszins gelukkig maakt:
En 't geen myn zinnen streelt, en 't hart tot vreugd kan noopen,
Is dat ik veilig mag op Laodise hoopen.
De koninglyke staat maakt my haar gaaven waard.
Flaminius.
Haar hart is moog'lyk met uw wenschen niet gepaard.
Attalus.
Gelyke staat verbind de harten dikwils nader:
Ook is dit het bevel van haaren veegen Vader;
En, naar zy zelf verklaart, zo moet de Koningin
Van 't ryk Armenië, door 't lot, zyn Gemaalin
Van hem, op welkers hoofd myn Vaders kroon moet koomen.
| |
[pagina 465]
| |
Flaminius.
Die wet behoeft van haar niet waar te zyn genomen.
Zy is een Koningin, en doet dat haar behaagt.
Hoe! zal ze u minnen, om een Rykskroon die gy draagt,
Ten koste van een Prins, die diep staat in haar harte?
U, die haar deezen Held ontrukt, en van zyn smarte
Zyt de eenigste oorzaak?
Attalus.
Maar, wat magt behoud haar wil
Na 't weggaan van dien Prins? Wie zal, in haar geschil,
Zich mengen tegen ons, en Romen? 'k Mag my vleijen
Met uwen bystand.
Flaminius.
Daar kost ge u wel in misleijen.
De dingen kunnen licht verand'ren: 'k wil 't u niet
Verzeek'ren.
Attalus.
Hoe! wat schand', wat schaamte, wat verdriet
Waar dit voor my? Ik zou veel meer zyn te beklaagen,
Als Koning, zo 'k de kroon met uwen haat moest draagen.
Maar, neen, 'k vrees al te licht, 'k weet Romen is geenszins
Zo wankelbaar. Hebt gy geen last?
Flaminius.
Ja, voor den Prins,
Die van zyn eerste jeugd is opgevoed te Romen,
Maar voor den Vorst, die 't Ryk van Pontus heeft bekoomen,
Verwacht ik nieuwen last.
Attalus.
Verwacht gy nieuwen last?
Kan 't moog'lyk zyn? Is dit, is dit dat Romen past?
Hun trouwen Voedsterzoon zo licht met nydige oogen
Te aanschouwen, daar 't eerst ziet opgroeijen zyn vermoogen?
| |
[pagina 466]
| |
Flaminius.
Maar wat vermoed gy door de drift die u misleid?
Attalus.
Gy leert my zelf hoe ik de wispeltuurigheid
Van de Romeinen moet verstaan, om hen te vreezen.
Flaminius.
Ik zal ze u doen verstaan, en wil u wel geneezen
Van deeze dwaaling, daar gy schynt in voort te gaan.
Prins, Romen heeft voor u al wat het kon gedaan
By Laodise; en zo 't haar troon u deed bekleeden,
't Verrichtte een euveldaad vol onrechtvaardigheden,
Zyn oorsprong neemende uit de gunst die 't u betoont.
Maar nu 't aanschouwt uw hoofd door eed'ler weg gekroond,
Bewaart het zynen roem, zo hoog in top gesteegen,
Zich zelf ontslaande van geweld hier in te pleegen.
Laat dan de Koningin haar vryheid; keer uw zin
Dan elders. Romen kiez' voor u een Gemaalin.
Attalus.
Maar zo 'k haar eind'lyk kon tot wedermin verpligten?
Flaminius.
Men zou den Roomschen Raad hier echter meê betichten,
Als of dit door zyn list geschied ware of geweld:
Dit Huw'lyk krenkte de eer van Romen. Beter stelt
Gy 't uit uw zin, indien gy mynen raad wilt achten;
Of heeft die op uw hart geen kracht, zo moogt gy wachten
't Goeddunken van den Raad.
Attalus.
Wanneer dat myn gezicht
Ziet uw genegenheid tot my verkoeld zo licht,
Ontdekt ik al te klaar, dat my de Roomsche Staaten
Geenszins beminnen, maar Prins Nicomedes haaten:
En als ik wierd gevleid, 't was niet om my (ô neen!)
In top te heffen, maar myn Broeder te vertreên.
| |
[pagina 467]
| |
Flaminius.
Om u niet al te bits een antwoord straks te geeven,
Op de eerste proef van uw ondankbaar tegenstreeven,
Zo volg uw zin: verstoor uw Vrienden: 't staat u vry
Als Koning. Maar dewyl ik had gedacht dat gy
Nu 't meest erkennen zoud, dat gy alleen door Romen
Zyt tot de kroon, en zo veel waardigheid, gekoomen,
Die zonder ons niet kan bestaan, hoort gy voor al
Te denken op 't bevel uws Vaders, en 't geval.
| |
Zesde tooneel.Attalus alleen. Hoe! Attalus, is 't dus dat uw Voorvaders handen
Den scepter zwaaiden? en zult gy nu, tot uw schanden,
Den naam van Koning voor u zoeken, daar gy vind
Zo veele Meesters die bepaalen uw bewind?
Deeze eernaam; tot dien prys, verveelt me, en kan my hoonen.
Doch is 't myn lot dat ik aan iemand moet betoonen
Gehoorzaamheid, wel aan, 't zy dan aan éénen Heer,
Dien my de Hemel gaf; welke, achtende zyne eer,
Al te grootmoedig is, te hoog in top gereezen,
Om een slagtöffer van den Roomschen haat te wezen.
Laat ons hen toonen, dat wy zien tot ons geluk,
En 't Ryk verlossen van hun onverdraag'lyk juk;
Dewyl ze alleen door hun belangen zyn gedreeven,
En uit staatkunde ons een geveinsde vriendschap geeven.
Laat ons, op onze beurt, mistrouwen hunnen magt,
Voorkoomende hun list en nyd, alom verdacht.
Einde van het Vierde Bedryf. |