Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 436]
| |
Eerste tooneel.Prusias, Flaminius, Laodise.
Prusias.
Kan u zo zeer de naam van Koningin behaagen,
Zo moest ge ook meerder zorg om dien te houden draagen.
Geen Koningryk, te streng beheerscht, kan lang bestaan.
Laodise.
Wanneer ik myne hand aan 't roer van staat zal slaan,
Zult gy my, op myn beurt, die staatles zien waardeeren.
Prusias.
Gy zyt niet op den weg, welke u leid tot regeeren.
Laodise.
Ben ik verdwaald, men wyz' my 't rechte spoor, myn Heer.
Prusias.
Gy acht hier Romen toe te klein; en gy hoort meer
Ontzagh te toonen, en uw fierheid te bedekkken
Voor my, die u in plaats van Vader moet verstrekken.
Laodise.
Ik toonde u beiden wat ik schulig was, indien
Dit naar den eisch van het betaamen kon geschiên.
Hier met een Afgezant, als Koningin, te spreeken,
Ware of men u naar 't hart, en naar uw Kroon wou steeken.
Ik weiger dan die gunst; 'k begeer geen staatsgezagh,
Dan in Armenie, daar 'k vry gebieden mag.
'k Zal daar, wanneer ik op myn Rykstroon ben gekoomen,
Met meerder Majesteit, den Afgezant van Romen
Gelyk een Koningin antwoorden, naar den staat
Van zyne waardigheid, en die van Romens Raad.
| |
[pagina 437]
| |
'k Begryp niet op wat wys dat ik hem hier zou hooren:
'k Heb geen gebied, dan in het Ryk my aangebooren;
En, buiten dat, zo strekt de godgewyde magt
Van Koningin, zo groot, zo waard alom geächt,
Niet wyder, dan dat ik by niemand, wie 't mag wezen,
Wat Koning, welk een Staat, hoe hoog in top gereezen,
Ontzagh verschuldigd ben. 'k Erken op uw geboôn
Geen Magten, dan my zelf, de Reden, en de Goôn.
Prusias.
Die Goôn, en ook de Vorst, waar van gy kreegt het leeven,
Die hebben, over u, aan my 't gebied gegeeven:
En, zonder dat de Goôn u helpen, word gy licht
Eerlang gewaar, die zo verwaand voor niemand zwicht,
Wat dat de Koningen, door hunne magt, vermoogen.
En, om daar van een proef te neemen voor uwe oogen,
'k Wil in Armenië u gaan brengen, maar met al
Myn Krygsheir, dat u op dien togt verzellen zal.
Kom, gaan we op morgen. Maar, berei u, om te aanschouwen
't Verwoesten van uw Land, van tempels en gebouwen;
In de omgewroete Steên, een zee van menschenbloed,
By bergen vol van doôn, en euv'len overmoed
Van roof, geweld, en moord, als niets hen kan bepaalen;
Ja, al wat schriklykst is in d'oorlog af te maalen.
Laodise.
'k Verlies myn Staaten, maar geenszins myn Majesteit.
En deeze ramp, dien 'k ly door myn grootmoedigheid,
Zal me uw Slaavin wel, maar uw Onderdaan niet maaken.
Myn ziel zal eeuwig in deeze eed'le fierheid blaaken
Myn leeven staat wel, maar myn moed niet, in uw hand:
Die triomfeert, en houd in tegenspoeden stand.
Prusias.
Wy weeten raad om dees ontemb'ren moed te toomen;
| |
[pagina 438]
| |
En als gy eind'lyk zyt tot naberouw gekoomen,
Wars wezende van al de elenden aan te zien,
En Attalus zal op uws Vaders troon gebiên,
Dan zult gy licht vergeefs hem smeeken, en begeeren
Zyn hand, om u daar op te leiden tot regeeren.
Laodise.
Ik zal dan wel, zo dit komt door uw krygsgeweld,
Van zin veranderd zyn; doch, 't kon wel wezen, Held,
Dat gy zo ver nooit kwaamt, en voor myn nut de Goden
In arbeid gingen, als ik heb hun hulp van nooden,
Die moog'lyk u van zin verand'ren, of wel licht
Een Held verwekken, die voor u, noch Romen zwicht.
Prusias.
Gy steunt op een Vermeet'le en Trotsen, die zich zelven,
En u zal in een graf van allen ramp bedelven.
Bedenk u wel; bedrieg u zelf niet met den schyn.
Kies of gy Laodise, of Koningin wilt zyn:
En dit 's myn laatste raad voor u, en myn begeeren,
Dat gy Prins Attalus, indien gy wilt regeeren,
Tot Koning maakt. Vaar wel.
| |
Tweede tooneel.Flaminius, Laodise.
Flaminius.
Mevrouw, de deugd verpligt . . .
Laodise.
Volg gy den Koning: uw Gezantschap is verricht.
'k Zeg u noch eens, dat ik hier nimmer u wil hooren.
Flaminius.
Ik spreek, aanschouwende de elenden u beschooren,
Met u niet, als Gezant, maar een, die in zyn hart
Bewoogen, poogt den loop der rampen, die gy tart,
| |
[pagina 439]
| |
Te stuiten; en ik durf, als Vriend, aan u verklaaren,
Dat vaak de deugd zich met voorzichtigheid moet paaren,
En veilig volgen daar haar 't noodlot trekt en leid;
En, zonder deeze deugd, is de grootmoedigheid,
In 't hart der Koningen, een valsche deugd; wiens straalen
U, onder schyn van eer, van 't rechte spoor doen dwaalen,
Aanbiedende u, dat gy behoorde te versmaân.
Haar eer en luister zal wel duur u naamaals staan.
En eind'lyk gy, tot ons, uitroepen, in uw lyden:
'k Had recht tot heerschen, maar 'k liet my dat recht ontglyden,
Gy tergt een Vorst (wiens heir zo groot is, en den lof
Van onverwinlyk heeft,) zelfs in zyn eigen Hof.
Laodise.
'k Weet niet of de eer iets valschs kan worden aangewreeben,
Maar 'k wil u mede, als een Vriendin, te kennen geeven,
Dat myn voorzichtigheid noch niet is uitgeblust;
En, zonder dat my hier eens te onderzoeken lust,
Schoon de achterdocht my hier toe noopt, hoe uw gedachten
Grootmoedigheid en deugd zo klein, zo weinig achten,
En plaatsen in uw hart; wil ik u rechter, Heer,
Doen zien, dat de eed'le moed van myne ziel zo zeer
Niet, als gy waant, steunt op een valsche deugd. Met reden
Leert zy my, zo 'k heb recht om op den Troon te treeden,
Dat ik dat voorstaa; en zy zal ook, door haar magt,
Hem wel verwinnen die my dat te ontrooven tracht.
'k Zie ook, gelyk gy poogt te drukken in myn zinnen,
Een magtig Krysheir, dat gewoon is te overwinnen:
Maar onder wiens beleid? wat Veldheer? welke een Held?
Licht zou 't de Koning zich, wanneer hy trok te veld
Beklaagen kunnen; en, wil hy myn Ryk regeeren,
Zo raade ik hem, dat hy, om 't alles te overheeren,
Zich van een ander Heir verzeker'. Doch schoon ik
| |
[pagina 440]
| |
Ben in zyn hof, daar 's niets waar voor ik vrees of schrik.
De deugd vind, in zyn Ryk, en buiten myne Staaten,
Alom bescherming voor 't geweld van die haar haaten.
Al 't volk heeft oogen om te kunnen zien waar heen
Het hof wil, tegen het welvaaren van 't Gemeen;
't Kent Nicomedes deugd, en ook de valsche treeken
Van zyn Stiefmoeder, die diep in haar hart heeft steeken
Een felle haar; ja, weet tot wat slaafsachtigheid,
Door valsche Vrienden, dat de Koning word geleid.
Doch, in de plaats dat ik zoude Attalus verachten,
Waar door gy my stelt, naar den waan van uw gedachten,
In groot gevaar; hoede ik zyn eer voor smaad en schand',
Die hem de Kroon gaf, zo hy die kreeg van myn hand.
Hy kwam my zelf steeds als een laffe ziel te vooren,
En als een man niet tot die waardigheid gebooren,
Die eer myn onderdaan scheen dan myn bedgenoot.
Ja, zelfs ons huw'lyk kon, hoe waardig, en hoe groot
Gy hem waardeert en acht, met my nooit evenaaren:
'k Zou, door myn voorbeeld, in myn Onderdaanen baaren
Een klein ontzagh tot hem: en dit ware in zyn hart,
Zo edelmoedig, een onlydelyke smart.
Dies strekt myn weig'ring hem alleenig tot genaden,
Voorkoomende een verdriet, dat eeuwig hem zou schaaden.
Flaminius.
Gy zyt, zo 't waar is 't geen gy zegt, hier Koningin,
Bestierende het hof, en 't Heir naar uwen zin,
De Koning slechts een beeld, dat kracht heeft noch vermoogen,
Dan 't geen gy aan hem laat, door medely bewoogen:
Ja, zelfs geeft gy genaâ. Gedoog na deeze alleen,
Verschooning zoekende van myn vrymoedigheên,
Dat Romen, door myn mond, u spreek' van uw belangen,
Het komt u toe, dat ge een Gezantschap moogt ontfangen,
| |
[pagina 441]
| |
En zo gy 't niet, dan in Armenië, begeert,
Zo laat my eind'lyk zyn met deeze gunst verëerd,
Om als een ampteloos Romein u voor te draagen,
Dat hy, die Romen, heeft tot Bondgenoot, geen laagen
Van and'ren vreest; ja dat dit 't eenig middel is
Waar door hy heerschen kan; en, zonder stoorenis,
Houd zyn Gebuuren in bedwang, zyn Onderzaaten
In rust, zyn Vyanden in vrees voor hunne Staaten.
Een Vorst zit dan eerst vast op zynen troon, wanneer
Hy Romen heeft te vriend. En onder zulk een eer
Zal Attalus, veel meer, dan al de Vorsten zaamen,
Een Koning zyn, van wien ge u nimmer hoeft te schaamen.
En eind'lyk. . . . .
Laodise.
't Is genoeg. 'k Begryp u al te klaar:
De Koningen die zyn geen Koningen, dan daar
Het u alleen behaagt. Maar, is het zo dat Romen
Heeft van den Vorsten magt alleen 't gezagh bekoomen,
't Doet dan voor Attalus wel weinig; 't moest, nu zy
Zo veel kan geeven, om te erkennen zyn waardy,
Voor hem niet beed'len zo hardnekkig en verlegen:
En, daar gy zyt zo zeer dien braaven Prins genegen,
Ben ik verwonderd dat gy zulk een omweg gaat.
Waarom of gy hem niet een koninglyken Staat
Eerst geeft, en komt voor hem dan van een huw'lyk spreeken?
Neen, 't is myn koninglyk ontzagh te veel verbreeken,
En, voor een Onderdaan, aan my geverd. Ja, 'k zou
Een Koning zelfs, zo hy, door u, zyn liefde en trouw
My aanbood, en zyn kroon wou met de schand' belaaden
Van uwen bondgenoot te worden, trots versmaaden.
Dit 's myn gevoelen, dat ik nimmer loogch'nen kan;
Ik wil, in eeuwigheid, geen Echtgenoot, die van
| |
[pagina 442]
| |
Den Roomschen Staat afhangt, en dient voor Slaaf moet strekken,
En, nu ik ongeveinsd u kwam myn hart te ontdekken,
Zo spil geen meerder tyd met dreigen, of gebeên.
Flaminius.
Mag ik u niet doen zien, dat gy zyt afgetreên
Van 't rechte spoor, Mevrouw? Laat ik u nochmaals raaden,
En oordeel beter van de Roomsche Deugd en daaden.
Bedenk en overleg wel ryp'lyk uwen staat.
Zo gy u zelve mint, vrees der Romeinen haat,
En tracht niet langer hen zo wreev'lig te mishaagen.
Karthage is omgekeerd, Antiochus verslaagen,
En niets meer overig, dat onzen wil weêrstreeft:
Daar alles voor ons buigt, de Zee en 't Aardryk beeft,
En schud wanneer 't ons lust. Ja, Romen is op heden,
Meestresse van 't Heeläl, van oorlog en van vreden.
Laodise.
Meestresse van 't Heeläl? Gy bragt dit oogenblik,
Door deeze bliksems van bedreiging, schroom en schrik
In myn gemoed, en 't zou niet weing my vervaaren,
Wanneer Armenië, en myn hart, daar onder waren;
Zo Hannibal had geen Navolger van zyn moed
Aan Nicomedes, in zyn krygsschool opgevoed,
En ik niet wist dat hy in zyne dapp're handen
Gelaaten had 't geheim, om der Romeinen landen
En magt te dwingen. Een zo schrander Leereling
Zal de oorlogslessen, die hy uit zyn mond ontfing,
Wanneer 't de nood vereischt, de waereld laaten blyken,
En op zyn beurt meê met de Roomsche grootsheid pryken.
Gantsche Asië, 't welk beeft voor zyne dapperheid,
Verstrekt een proefstuk van zyn moedig krygsbeleid;
Ja, zulk een proefstuk, daar hy Romen meê kan toonen,
Hoe fier hy overwon drie koninglyke Kroonen;
| |
[pagina 443]
| |
Waarom het Kapitool licht vreest van haast te zien
Zo groot een meesterstuk, waar door dat hy misschien. . . .
Flaminius.
Misschien is twyfelend; en wat kan Romen deeren?
Maar gy zult, als het eens te pas zal komen, leeren
Die Goden kennen, en hun bliksemen, gewoon
Hoovaardigen, als u, te bonzen van den troon.
Ja, 't was uw Hannibal, wiens hart kon, na de slaagen,
Die hy by Trebia en Kannes won, vertsaagen;
En, voor zyn schim verschrikt . . . Maar zie, daar komt uw Held,
Dien ge onverwinlyk voor de Roomsche wapens stelt.
| |
Darde tooneel.Nicomedes, Laodise, Flaminius.
Nicomedes.
De Roomsche Raad moet wel aan hun Gezanten geeven
Een groot gezagh, of gy uw last te buiten streeven.
Flaminius.
Ik weet myn last, en ben aan and'ren daar van de eer,
En redenen verpligt.
Nicomedes.
Ga, geef hen die, myn Heer.
Laat my ook, op myn beurt, Mevrouw wat onderhouwen.
Gy hebt de zege rees op haar gemoed behouwen.
Uw redenen zyn van zo groot een kracht geweest,
Dat ons zal moeilyk zyn te wisschen uit haar geest,
't Geen uw welspreekendheid daar diep wist in te drukken.
Flaminius.
Bewoogen zynde van de elende en ongelukken,
Waar in Mevrouw zich stort, gaf ik alleen aan haar,
Om haar te redden uit een vriendschap vol gevaar,
Een trouwen raad, myn Heer, van deernis aangedreeven.
| |
[pagina 444]
| |
Nicomedes.
Haar zulk een raad, die zo vol deernis is, te geeven!
Wat 's dit een teder en barmhertig Afgezant!
Mevrouw, wat laffe raad gaf hy u tot uw schand'?
Flaminius.
Gy hoont my noch, en blaakt van gramschap, tegen reden.
Nicomedes.
Blaak ik van gramschap?
Flaminius.
Denk dat nooit de waardigheden
Van een Gezant. . . .
Nicomedes.
Steun daar niet op. ô Neen! gy zyt,
Zo dra ge u Raadsheer maakt, die waardigheden kwyt.
Mevrouw, heeft hy van u zyn antwoord reeds bekoomen?
Laodise.
Ja, Heer.
Nicomedes.
Zo weet dat ik u hier, in spyt van Romen,
Neem voor Flaminius, en voor een Hofgezant
Van Attalus; ja, tot uw ontuitwisb're schand',
Voor een Vergiftiger van Hannibal, myn waarden
Leermeester, die men nooit zag van zyn deugd ontäarden.
Zie daar al de eer, die ik u toedraag. Zo ge u acht
Daar door beleedigd, ga, en doe den Vorst uw klagt.
Flaminius.
Ik zal by hem om recht, schoon 't is uw Vader, trachten;
Of weigert hy my dat, ik zal 't van Romen wachten.
Nicomedes.
Ga, val hem beiden dan te voet.
Flaminius.
Gy zult de daad
Hier op zien volgen. Prins, bedenk wat gy bestaat.
| |
[pagina 445]
| |
Vierde tooneel.Nicomedes, Laodise.
Nicomedes.
Hy mag de Koningin met deezen raad verpligten.
Myn edelmoedigheid moest eindelyk noch zwichten
Voor zynen haat. Ik heb hem lang genoeg gespaart,
Met niet te ontdekken 't kwaad, dat hy, van deugd ontäard,
Zo listig ondernam, door zyne moordenaaren.
Maar 'k word gedwongen om elk de oogen op te klaaren.
De Koning hoorde, door myn toedoen, dit terstond.
Uit Methrobates, en verraader Zenoos mond.
Hy, ziende dat de zaak is waardig te vervloeken,
Neemt zelfs de moeite om die naaukeurig te onderzoeken.
Laodise.
'k Weet niet van wat gevolg dit eindelyk wezen zal,
En ik begryp geenszins 't beleid van dit geval,
Noch ook waarom dat u de Koningin durft tergen,
Om te openbaaren 't geen zy hoorde te verbergen.
Hoe meer ze u vreezen moest, hoe minder dat ze u vreest;
En hoe gy, met meer kracht, de boosheid van haar geest
Klaar te overtuigen weet, hoe meer ze u durft belaagen,
Als uw doodvyandin.
Nicomedes.
Zy komt my voor met klaagen,
En tracht de reden, die ik daar toe heb, met list,
Den naam te geeven van een onderlinge twist
En haat, die 'k op haar heb: doch onder deeze streeken,
Bedekt zy haare vrees, en blyft in zorge steeken,
Laodise.
De hofgeheimen zyn zo duister, dat het licht
| |
[pagina 446]
| |
Van 't alderhelderste verstand daar vaak voor zwicht.
Eêr gy hier waart om voor 't geweld my te bevryden,
Had ik met Romen, noch met Attalus te stryden:
Maar, Heer, zo dra als gy ten hoof gekoomen zyt,
Eischt my Flaminius, in uw gezicht, ô spyt!
Ten huw'lyk voor den Prins uw Broeder. Myn gedachten
Begrypen niet, waarom hy niet zo lang kan wachten
Tot gy vertrekt; terwyl ge, op 't koninglyk verlof,
Eén dag, en langer niet, verblyven meugt aan 't hof,
De duistre wolken, die ik reeds zie opgekoomen,
Beneev'len myn gezicht, en doen my alles schroomen.
De vorst vleit en bemint, verslaaft de Koningin,
En vreest voor Romen. Doch, ofschoon zyn hart en zin
Uw daân al niet benydde, is hy zo teêr een Vader
Geenszins, als Echtgenoot, en niets betreft hem nader
Dan zyne Gemaalin . . . . Maar zie hoe onverwacht
Hier Attalus verschynt. Wat of hem herwaarts bragt?
Indien 't om my is, vind hy zeker zich bedroogen.
'k Verlaat u, Prins.
| |
Vyfde tooneel.Attalus, Laodise, Nicomedes.
Attalus.
Mevrouw, waar heen zo snel gevloogen?
Dit lieflyk onderhoud mist zyn bekoorlykheên,
Na 't schynt, zo dra als ik hier in 't vertrek kom treên.
Laodise.
Met die vrypostigheid hebt gy slechts voort te vaaren
By hem, myn eigen zelf: hy zal myn zin verklaaren,
En u, gelyk hy voor den Koning heeft gedaan
By uw Flaminius, voor my ten antwoord staan.
| |
[pagina 447]
| |
Zesde tooneel.Nicomedes, Attalus.
Attalus.
Myn Heer, ik zal, terwyl dat zy wil gaan, vertrekken.
Nicomedes.
Neen, neen, Prins, blyf hier vry: ik heb u iets te ontdekken.
'k Had, met de Kroon, daar 'k toe geschikt was, 't wettig recht
Van eerstgeboor'nen, in uw voordeel, afgelegt;
En, trachtende maar myn Meestresse te bevryden,
Bad ik u dat gy zoud haar hart alleen bestryden;
En geenszins Romen, noch de koninglyke magt
Hier toe gebruiken. Maar gy slaat heel weinig acht
Op 't geen uw pligt is; of 't geheugen doet u missen.
Attalus.
Gy dwingt my zelf dat ik hier in my moet vergissen,
Zo gy my niet geheel met u stelt in één staat.
'k Zie wel dat ge iets van 't recht der eerstgeboorte afgaat,
Maar houd gy 't hart niet der Vorstin in uw vermoogen?
Uw krygsdeugd, die u maakt beminlyk in elks oogen,
Uw eed'le Majesteit, welke alle harten trekt;
Drie Scepters, die gy wint, en 't heldenhoofd, bedekt
Met eeuwige lauwrier; de zege, die gy heden
Van zes Veldslaagen kreegt, en meer als honderd Steden,
Versterkt uw zyde, en maakt dat niets weerstreeft uw zin.
Stel u, en my, dan eerst gelyk by de Vorstin:
Laat haar de eerteekenen, waar meê gy zyt belaaden,
Niet zien: wisch uit haar hart uw deugd en heldendaaden.
Of laat my toe dat ik dan, tegen uw gezagh,
Uw dapperheid en haare min, opweegen mag
Den Vorst en Romen. Gy hebt lichtlyk kunnen merken,
| |
[pagina 448]
| |
Aan 't klein gewigt, waar meê dat zy myn zyde sterken,
Dat gy 't moet winnen, in die weegschaal, tot myn leed.
Nicomedes.
Gy hebt te Romen niet vergeefs uw tyd besteed,
Dus kunstig leerende u verdeedigen, en spreeken.
Hebt gy geen hart, ten minste is uw verstand gebleeken.
| |
Zevende tooneel.Arsinoë, Nicomedes, Attalus, Araspes.
Araspes, tegen Nicomedes.
De Vorst ontbied u, Prins.
Nicomedes.
Wie? my?
Araspes
Ja, u, myn Heer.
Arsinoë.
Prins, de achterklap zwicht haast op 't minste tegenweêr.
Nicomedes.
'k Weet niet waarom dat gy my dit bericht komt geeven,
Aan my, die nooit dit sloeg in twyfel van myn leeven.
Arsinoë.
Zo gy hier nooit had aan getwyfelt, waart gy nu
Met Metrobates, noch met Zeno hier.
Nicomedes.
Ik gruw
Aan hen te denken. 'k Had hardnekkig voorgenoomen
Te zwygen, en dit nooit in 't licht te laaten koomen;
Maar gy, gy dwingt my zelf dat ik hen spreeken laat'.
Arsinoë.
De waarheid, dwingt hem meer, in weêrwil van den haat,
Dan al uw giften doen. Dit volk, zo laag gebooren,
Past op beloften noch op woord, hoe dier gezwooren.
| |
[pagina 449]
| |
Zy klappen beide meer dan hen is voorgeleerd.
Nicomedes.
Het moeit me om u; maar gy hebt zelf dit zo begeert.
Arsinoë.
'k Begeer dit toch, en 't moeit my niet, dan om de vlekken,
Waar meê ge uw glans bezwalkt; wyl ze u een naam verwekken,
By al de eertytelen, die gy voerde onbenyd,
Dat ge een Omkooper van twee valsche Schelmen zyt,
Gelyk de pest gehaat.
Nicomedes.
Gy schynt te willen toonen,
Als of ik hen had omgekocht, om u te hoonen.
Arsinoë.
Gy hebt hier van de schande, en ik de moeite alleen.
Nicomedes.
Gy tracht hen slechts hier meê verdacht te maaken.
Arsinoë.
Neen,
Ik hou me aan 't geen dat zy den Koning overdroegen.
Nicomedes.
Wat hebben zy gezegt, dat u zo kan vernoegen,
En gy gelooven wil?
Arsinoë.
Twee waare woorden, Heer,
Welke u opvoeren tot den grootsten trap van eer.
Nicomedes.
Gy dient my het geheim dier woorden uit te leggen.
Araspes.
Maar, Heer, de Koning wacht naar u.
Arsinoë.
Die zal 't u zeggen;
Hy wacht te lang.
| |
[pagina 450]
| |
Nicomedes.
'k Begin u te verstaan: Zyn hart,
In slaafsche liefde tot zyn Gemaalin verward,
Zal die van zynen Zoon versmooren en verzaaken;
My straffenswaardig, u geheel onnoozel maaken.
Maar . . . .
Arsinoë.
Maar volëind, wat meent gy met dit maar?
Nicomedes.
Mevrouw,
Twee waare woorden, die my sterken in myn trouw.
Arsinoë.
Gy moet my het geheim dier woorden laaten hooren?
Nicomedes.
De Koning zal die haast ontdekken aan uwe ooren.
Ik wacht te lang.
| |
Achtste tooneel.Arsinoë, Attalus.
Arsinoë.
De zege is ons geheel, myn Zoon,
En Nicomedes krygt zyn welverdienden loon
In d'uitslag van het kwaad, tot myn bederf gebrouwen.
De Aanklaagers, die hy dorst deeze euveldaad betrouwen,
Waar door hy voorgeeft, als of ik hen omgekocht
Zou hebben tot zyn moord, doch zelf heeft aangezocht,
Met giften, om my met dien gruwel te betichten,
Zag ik, door knaaging, voor de waarheid eindlyk zwichten.
Zy hebben beide my beschuldigt; beide weêr
Bekent dat zy hier toe, tot kwetsing van myne eer,
Verleid zyn van die Prins. Hoe haast staat ook de loogen
Verbaast, de waarheid met een edeler vermoogen
| |
[pagina 451]
| |
Te voorschyn koomende, daar 't licht der Majesteit
Hen beide ontdekt, en van elkander onderscheid!
Attalus.
'k Zie deeze lasterbui, met vreugd, van u verdwynen,
En, door die wolken heen, uw luister schooner schynen.
Maar om dit met meer vrucht te aanschouwen, indien gy
Van onverschillendheid ontslaagen zyt en vry,
Zo kunt gy geen geloof aan die twee Schelmen geeven,
Welke eerst bekennen, dat gy hen hebt aangedreeven
Tot 's Prinsen moord; dan weêr, dat zy zyn omgekocht
Van hem, als of hy u hier meê te last'ren zocht.
Kunt gy gelooven, dat zo veel beroemde daaden,
Zo veel verwinningen en schoone lauwerblaaden
Wel konnen zyn besmet door hen, zo boos van aart?
Een die bekent dat hy verraad en loogens baart,
Heeft nooit geloof.
Arsinoë.
Ik zie uw edelmoedigheden,
Voor 's Medeminnaars eer, zelfs in het strydperk treeden.
Attalus.
Mevrouw, indien ik al zyn medeminaar ben,
'k Ben ook zyn Broeder, die een bloed met hem erken;
Waarom ik hem niet als een last'raar kan aanschouwen.
Arsinoë.
Kunt gy my eêr dan oor een Moordenaarster houwen,
Die, door 't betichten, liep veel meer gevaar dan hy?
Attalus.
Indien ik hem hou van dien snooden laster vry,
Ik zal 'noch minder, als men u beticht, gelooven:
Uw deugd, Mevrouw, streeft alle misdaad ver te boven.
Gun my dan, dat ik heb wat achting voor zyn daân.
Men ziet zyn deugd aan 't hof met nydige oogen aan,
| |
[pagina 452]
| |
Die om zo eed'le ziel in het verderf te brengen,
Zo stout zelfs zyn van uw gezagh daar in te mengen.
Dien vuilen laster heeft alleen de Nyd gebaart,
Om zyne glory, die zo zuiver is van aart,
Te smetten: maar zo ik hem mag, naar myn gedachten,
Oordeelen, moet ik hem van myn gevoelen achten.
'k Gebruik, op zulk een groot en edelmoedig Held,
Myn Medeminnaar, niets dan openbaar geweld:
Ja, zonder dat ik tracht hem, of zyn roem, te deeren,
Zoek ik wel hulp, maar geen' waar door 'k my zoude ontëeren;
Vertrouwende, dat hy een hart, als 't myne heeft,
Dat geenszins minder met my edelmoedig leeft,
En niets, 't geen hem zyn eer kan kwetsen, zal beginnen,
Om my alleen, met zyn verdiensten, te overwinnen.
Arsinoë.
Gy kent de waereld, noch den grond van 't Hof geenszins.
Attalus.
Hoe! moet men anders zyn een Minnaar dan 't een' Prins
Betaamt?
Arsinoë.
Gy mint, myn Zoon, 't is waar: doch 'k hoor u spreeken,
Gelyk een Jong'ling.
Attalus.
Wat myn jaaren mag ontbreeken,
Ik heb te Romen niets zien oeff'nen, dan de deugd.
Arsinoë.
De tyd, door 't oeffenen van ampten, leere uw jeugd
De deugden van het Hof. Doch is de Prins uw Broeder,
Zo denk, zo denk, myn Zoon, dat ik ook ben uw Moeder.
Laat ons, in weêrwil van uw achterdenken, gaan
Den Koning vinden, om zyn meening te verstaan.
Einde van het Darde Bedryf. |
|