Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 377]
| |
Eerste tooneel.Iöle, Dirce.
Iöle.
'k Wil, welk een ramp my zulk een haatlyke echt zal baaren,
Myn Minnaar redden uit zyn boeijens en gevaaren.
Doch ik word ongetrouw zo 'k hem verlos. Myn geest
Schrikt op dit denkbeeld, voor deeze euveldaad bevreesd.
Maar ach! my dwingt de min. 'k Moet met den Vyand huwen
Die hem geboeid heeft, en voor wien myn oogen gruwen!
Ja, voor zyn vryheid een zoenöfferhande zyn.
Maar nu ik toon zo groot een liefde, zorg, en pyn,
Voor 't leeven van myn Prins, uit een verliefd meêdoogen,
Schynt Herkules op myn verlangen onbewoogen.
O welk een vrees baart my zyn traagheid! wat verdriet!
Niets geeft my hoop, of troost, en Lichas komt noch niet.
Ik ben tot in myn ziel, door dood'lyke angst verlegen.
Ga, ga, myn Dirce: loop toch spoedig Lichas tegen.
Zoek Herkules, en zeg, dat ik, geheel te vreên,
Verbonden aan zyn lot, zucht om zyn echt alleen.
Helaas! of hy myn keur wel kon in twyffel zetten,
Als hy myn trouwe min gaf zulke wreede wetten?
Dirce.
Daar is hy.
| |
Tweede tooneel.Herkules, Iöle, Dirce. Lichas.
Herkules.
Ja, Mevrouw, ik ben't, en kom verstaan
Het lot van myne vlam, waar op ge u zoud beraân.
| |
[pagina 378]
| |
Gy moet dit oogenblik uw hart aan my verklaaren.
Iöle.
Dat is bereid, myn Heer, om straks met u te paaren.
Herkules.
Wat hoor ik? wat besluit! wat onverwachte vreugd!
Na dat ik heb zo lang vergeefs getracht uw deugd,
Uw goddelyk gezicht en schoonheid te behaagen.
Hoe schielyk komt de zon van myn geluk te daagen!
Welk een verandering!
Iöle.
Ze is groot: maar 's Hemels magt
Verandert licht een hart, dat ons onmoog'lyk dacht.
Die heeft het myne meê verandert, dat op heden
Alleen leeft om met u naar 't echtältaar te treeden,
En, schoon 't dit onrecht smart, ja 't zich hier tegenzet,
Daar 's een noodzaaklykheid die my verstrekt een wet.
Ik was, gevoelende des Prinsen minnewonden,
Aan hem bedekt door een verliefden band gebonden.
Dien breek ik, om dat ik hem 't leeven spaaren zou.
Ja, met zyn vryheid koopt ge alleen myn liefde en trouw.
Herkules.
O welk een zoet baart dit aan myn verliefd verlangen!
Iöle.
Maar Philoctetes is noch als voorheen gevangen!
Herkules, tegen Lichas.
Vlieg straks, om hem te ontslaan, terwyl hy strekt voor 't loon
Van 't waardig huw'lyk, dat ik wenschte van de Goôn.
'k Ga, op uw trouw gerust, de huw'lykspracht bereiden,
Om u in hemelglans straks tempelwaarts te leiden;
Terwyl ik 't Godendom door een groote offerhand'
Beweege, op dat het kroone onze echt en minnebrand.
| |
[pagina 379]
| |
Darde tooneel.Iöle, Dirce.
Iöle.
Ach! wat heb ik gedaan?
Dirce.
Wat zoud gy voor zyn lyden
Toch minder konnen doen, om meerder ramp te myden?
Als Gemaalinne van een Held, voor welkers kracht
De Vorsten beeven, zult gy steeds geëerd, geächt,
Alom aan 't aardryk uw gevreesde wetten geeven;
En ziende uw staat zo groot, zo heerlyk en verheeven,
Den wensch vergeeten van uw liefde, daar 't geval
U, voor een Minnaar, geeft een Meester van 't heeläl.
Iöle.
Hoe! meent gy dat myn hart, van zo veel tederheden
Beweegd, van yd'le pracht en glory word bestreeden?
Neen, neen, wat staat dat me ook Alcides huw'lyk baart,
Niets is my meerder, Dirce, als Philoctetes waard.
Dit hart blyft tot zyn liefde, en hem geheel genegen.
Al 't ander, 't geen 't geval my aanbied, staat my tegen,
En licht zal elk van my gelooven deezen dag,
Dat 's waerelds grootsheid op myn liefde 't meest vermag.
Ja, van twee Minnaars heeft de magtigste de zegen,
Van d' allerwaardsten die het meest verdient, verkreegen;
En 'k ruk my van my zelve, in weêrwil van myn zin,
Om 't dierbaar leeven weêr te koopen van dien 'k min.
Maar met dit droevige slagtöffer (welke plaagen!)
Geeve ik my over aan een ongenees'lyk knaagen:
Ja, 'k voel reeds hoe myn deugd dit krachtig tegenstaat,
En my verwyt zulk een verfoeijelyke daad.
| |
[pagina 380]
| |
Dirce.
'k Zie Philoctetes.
Iöle.
Goôn! wat is myn ziel verlegen!
| |
Vierde tooneel.Philoctetes, Iöle, Dirce, Kleon.
Philoctetes.
Ik heb dan eindelyk myn vryheid weêr gekreegen.
't Is my geöorlooft hier te koomen. Maar durft gy,
Na dat gy deed zo groot een trouw'loosheid aan my,
Wel, zonder wroeging, schaamte, en doodlyke ongenuchten,
Zulk een rampzalig Prins aanzien, en hooren zuchten,
Die niet rampzalig waar', zo gy waart zonder schuld;
Die zyne elenden had volëindigd met geduld,
Indien gy niet, door een meêdoogenloos ontfermen,
Verkeerd getracht had om een leeven te beschermen,
Dat hy verliezen wil, door de allerwreedste pyn,
Om 't niet verschuldigd aan uw trouw'loosheid te zyn?
Iöle.
Wat zegt ge? O Hemel! ach! Versta ik wel u reden?
Ik trouw'loos? Zag men my zo spoorloos ooit van zeden?
En heeft myn zuiv're min, die nimmer vlekken had,
Verdient dat zy met zulk een laster werd' beklad?
Zyt gy 't, gy 't zelf, Prins, die my durft dus bitter hoonen?
Philoctetes.
Ja, Wreede, ik ben 't, om u de smart en smaad te toonen
Die 'k van uw valsheid voel, Ik ben 't, die door myn klagt,
Deeze eindelooze kwaal noch wat te helpen tracht.
Ik heb, op dat ik u verwyten zoude uw schanden,
En trouw'loosheid, gewenscht ontslaaging van myn' banden.
| |
[pagina 381]
| |
Hoe! gy trouwt Herkules; en neemt, tot myn verdriet,
De wreede vryheid, die ik door uw zorg geniet,
En 't leeven dat gy my, in weêrwil van dit harte,
Behouden wilt, daar 't kwynt en sterft van minnesmarte,
Voor een verschooning dat ge uw trouw en deugd verlaat!
Neen, neen, myn vryheid, en het leeven, dat ik haat,
Is my een nieuwe straf, en minder te gedoogen,
Om dat die stelt zo wreed voor myn beleedigde oogen
Een onstandvastige Meestres; en, tot myn smart,
Een Medeminaar die gelukkig heeft haar hart.
Iöle.
Gy, die alleen dringt in het diepst' van myn gedachten,
O Goden! en de elend' der menschen kunt verzachten,
Ziet, ziet, hoe 't woên van een Ondankb'ren hoont myn trouw.
Maakt dat de wroeging, vol van een oprecht berouw,
Zyn dwaaling hem vertoon'. Maar nu 'k, met u te bergen,
Zo zeer misdaan heb, en uw gramschap schyn' te tergen,
Door welk een weg kan ik u veiliger behoên?
Zo na zynde aan het graf, wat zal ik eind'lyk doen?
Philoctetes.
Ach! my beminnen, en venoegd my laaten sterven.
Iöle.
U laaten sterven, Wreede! om eeuwig u te derven?
Maar gy, die zelf klaagt van uw smart en minnegloed,
Zeg, is 't op zulk een wys dat men beminnen moet?
Wat Minnaares stelde ooit haar Minnaars dierbaar leeven
Niet boven haare trouw? Wat voorbeeld kunt gy geeven
In 't voordeel van uw raad? Een hart dat teêr bemint
Word nimmer wreed, noch in zyn driften zo verblind.
'k Wil, door een overmaat van yver, nooit bedryven
Zulk een onmenschlykheid om u getrouw te blyven.
In spyt der eeden, die 'k voorheen u zwoer zo duur,
| |
[pagina 382]
| |
Dat gy alleen zoud zyn het voorwerp van myn vuur,
Kies ik een ander. Welk een ramp me ook dit mogt baaren,
Myn noodlot dwingt my om met Herkules te paaren.
Maar, welk een schrik u dit ook geeve, in deezen staat,
'k Beminde u nooit zo zeer als nu ik u verlaat.
Philoctetes.
Wat liefde was 'er ooit zo vol onmenschlykheden?
Gy valt in de armen van een ander, en breekt de eeden,
Die gy zo dikwils hebt bevestigt; ja, gy maakt
Myn hart wanhoopig, daar het uwe om my noch blaakt!
Indien de liefde in u die wreedheid kan verwekken,
Tot welk een uiterste zal dan uw haat zich strekken?
Iöle.
Ik geeve om u, myn Prins, te redden uyt den nood,
Myn leevens liefste rust; 'k bewaar u voor de dood,
Daar 'k duizend doôn ly, met myn wenschen in te toomen;
En is dit haat, zie dan hoe ver die is gekoomen.
Philoctetes.
Noem de offerhand', daar ik het voorwerp van moet zyn,
Geen heerelyke deugd, bekleed met valschen schyn.
Wat rust verliest gy toch, die niet bedekt uw zinnen
Zou vleijen, daar gy kunt zo licht een ander minnen,
En uw staatzuchtigheid veel grooter Bruigom keurt?
De heerlykheid van 't lot, het welk u valt te beurt,
Vergoed u ruim dat gy verliest. Maar, door wat reden
Behoud gy noch in my een leeven, dat licht heden
De rust kan stooren van uw glory en geluk?
Neen, denk niet dat ik ben zo laf door al myn druk,
Om zulk een spyt alleen met zuchten te bepaalen,
En zien een ander van het myne zegepraalen:
Of dat myn troost'loos hart bedekt beschreijen zou
't Verand'ren van het uwe, en dat ik, yders trouw
| |
[pagina 383]
| |
Mistrouwende, terstond moest deeze plaats verlaaten,
En wyken daar ik leere u vlieden, en u haaten.
Neen, neen, wat ramp my door het noodlot mag geschiên,
'k Wil echter 't wreede feest van uw verëenen zien,
Voor 't echtältaar verwoed my aan uw zyde voegen,
En, tot myn zoetste vreugd, uw bitterste ongenoegen,
Uitschreeven: Ach! Ontmenschte, aanschouw, aanschouw, waar heen
De staatzucht u vervoert: uw trouw hoor my alleen.
De Goden, die nu weêr getuigen zullen wezen
Des nieuwen huw'lyksëeds, die waren 't ook voor deezen
Van d'eersten. Maar, hoe kan 't rechtvaardig Godendom
Uw trouw verzeek'ren aan uw tweeden Bruidegom,
Nu dat gy wreed die van uw eersten hebt geschonden,
Zelfs onder hun gezicht, hoe dier gy waart verbonden?
Iöle.
Ondankbre! ik zie dat gy al uw genoegen stelt
Om my wanhoopende te maaken. Wat geweld
Gevoelt myn ziel! wel aan, verzaadig dan uwe oogen
Met zulk een zoet gezicht: blyf zonder mededoogen!
Philoctetes.
Maar gy maakt zelf my ziel wanhoopig. Waarom my
Bedroogen door een snoode en valsche veinzery;
En my straks, om myn vrees en kwelling te verdryven,
Verzekert dat ik van uw hart zou meester blyven,
En 't niet verliezen, dan met myn volkoomen zin?
Spreek, heb ik dit gewilt? Is myn oprechte min,
Daar Herkules zo wreed my dreigde, wel bezweeken?
En welk een proef eischt gy, die u niet is gebleken?
Als hy u voorschreef zulk een doodelyk wet,
Heb ik het sterven u niet daadelyk belet?
En u gebeden, dat ik mogt voor u myn leeven
Op 't altaar van de min tot een zoenöffer geeven?
| |
[pagina 384]
| |
Maar stervende voor u, dacht ik dat gy getrouw
Een hart, aan my verpligt, bewaaren zoud, Mevrouw.
Iöle.
Wel aan, nu 'k schuld heb in uwe oogen en gedachten,
Straf, straf myn misdaad, om uw kwelling te verzachten,
Door een standvastige vergetelheid. Verlaat
Dit hof voor eeuwig, daar 't u alles tegenstaat.
Vlucht, vlucht van hier, myn Heer.
Philoctetes.
Gy zult misschien gelooven
Dat ik zal, vluchtende, u niet van uw rust berooven;
En lyden dat men uw vervloekte misdaad kroont,
Of niet zou trachten, daar ik ben zo zeer gehoond,
Door 't alleruiterst' van myn krachten, te verderven
Een huw'lyk, dat alleen is oorzaak van myn sterven.
Neen, vlei u hier niet meê; 'k zal naar den tempel treên
Daar 'k door myn wanhoop, vol verwoede afgryslykheên,
Een voorbeeld geeven zal van myn gerechten tooren;
'k Zal 't yv'rig kerkgebaar van de outerpriesters stooren,
En, aan het Godendom als een slagtöfferhand
My overgeevende, tot uw verdriet en schand',
U 't recht afeischen van myn bloed en van myn leeven.
Vaar wel, Mevrouw.
| |
Vyfde tooneel.Iöle, Dirce.
Iöle.
Helaas! zyn wanhoop doet my beeven.
Goôn! waar was iemand ooit zo wreed als ik geplaagd?
Zou hy wel durven? . . . Ach! dat elk myn lot beklaagt!
| |
[pagina 385]
| |
Dirce.
De wanhoop, die men kon uit 's Prinsen oogen leezen,
Geeft redenen genoeg om 't uiterste te vreezen
Van zyn verliefde drift.
Iöle.
Ik ben het, die zyn hart
Tot zulk een wanhoop bragt. Ik ben het, die, zyn smart
Verwekkende, hem heb veroordeelt. Laat ons vluchten,
Myn Dirce: vlieden wy, in zo veel ongenuchten,
Den dag die ons verlicht. Kom, gaan we, om troost en rust
Te zoeken, die in myn gemoed is uitgeblust.
'k Leef naauwlyks meer. Laat ons . . . .
| |
Zesde tooneel.Dianira, Iöle, Phenice, Dirce..
Dianira.
Neen, neen, wil niet vertrekken,
Op dat ik eind'lyk mag myn hart aan u ontdekken.
'k Heb tegen 's Hemels wil my lang vergeefs gestelt.
Gy zegepraalt, en al myn glory legt geveld.
De pracht van 't huw'lyksfeest, dat zelfs de Goôn gedoogen,
Blinkt aan dit hof alom voor myn beleedigde oogen.
De luister van zulk een gehaaten huw'lyksdag
Word reeds vervaardigt met een staatelyk ontzagh.
En de Overwinnaar, dien al de aard' zal eeuwig roemen,
Die Held, welke ik niet meer myn Echtgenoot durf noemen,
Verwonnen van een min, die nimmer weêrgaâ had,
Kroont zelf 't slagtöffer, en bereid het wierookvat,
Daar 't heilig tempelkoor, met prachtige sieraaden,
Om u te kroonen, door zyn zorg, is overlaaden.
Myn hart leeft zonder hoop, en 't vreest nu ook niet meer.
| |
[pagina 386]
| |
Ja, 't hoopte dat ik zou Alcides, als welëer,
Zien wederkeeren, en van my vergifnis smeeken,
Om dat hy door uw min was van zyn pligt geweeken.
Wanneer de Hemel wierd uw hoogmoed, tot myn leed,
Ten laatsten gunstig, scheen die, voor uw hulp gereed,
Zelfs de ongerechtigheid en ontrouw te onderschraagen;
Maar als die, om uw' wensch en zinnen te behaagen,
U geeft een hart, dat zich verschuldigde aan myn trouw,
Ik 't al verlies, wat dunkt u dan van my, Mevrouw?
Gelooft gy dat ik bloode, in 't hevigst' van myn lyden,
En 't stormen van het lot, zal trachten te bevryden
Dit ongelukkig hoofd voor 't onweêr? of bevreesd
Voor een gedreigde dood, met een verslagen geest,
Door een verachte vlucht, my van dit hof begeeven,
Daar 'k laf verlengen zou de loopbaan van myn leeven?
Neen, op wat wys dat ons de Hemel overlaad',
U met veel gunst, en my met onverzoenb'ren haat,
't Is, zelfs in weêrwil van myn vrees, zo ver gekoomen,
Dat ik niet weet wie van ons beide 't meest moet schroomen.
Iöle.
'k Gelooft't. Maar zo ik wierd beschroomt voor myn verdriet,
Mevrouw, het was de vrucht van uw bedreiging niet;
En nu myn noodlot reeds staat vast, wat kan hier wezen
Dat my noch langer zou ontrusten, en doen vreezen?
Dianira.
O Medeminnaares, zo haatlyk in myn zin!
Hoe! meent gy dat ik denk, dat gy, zynde een Slaavin
In boeijens, ooit myn staat zoud kunnen evenaaren?
Neen, neen, bedreig u niet: laat zulk een hoogmoed vaaren.
Uw voorspoed wankelt reeds.. Voel, eêr gy smaakt het zoet,
De bitterheid daar van in uw gerust gemoed.
Beef, beef, en zie in myn gelaat de gramschap branden.
| |
[pagina 387]
| |
Dring in myn hart: aanschouw daar in myn spyt, myn schanden,
De wanhoop, woede en wraak; ja, al wat immer 't meest
In een vervoerde ziel verschriklyk is geweest.
Begin te sidd'ren voor myn wraak, die u verdrukken
En plaagen zal: ja, wacht van my alle ongelukken.
Beschrei, beklaag uw lot, ô Iölé! 't is tyd.
Want myn rechtvaardig woên zal, uw geluk ten spyt,
U onmeêdoogende aan den voet van 't altaar dooden,
Zelfs in het aangezicht van menschen en van Goden:
Want u bedekt te staan naar 't leeven, ware een zaak
Die veel te laf, en al te klein was voor myn wraak.
'k Wensch dat al 't aardryk, als getuige van myn tooren,
Mogt zien uw leeven door myn hand in 't bloed versmooren.
Waarom verleid ge, door uw list en toovery,
Myn Echtgenoot, die u stelt boven myn waardy,
Daar hy, doof zynde voor myn' smeeken, zuchten, klagten
En bange traanen, my verbant uit zyn gedachten?
Geef, geef, my weder dien Gemaal, dien uw gezicht
My heeft benoomen: laat hem keeren tot zyn pligt.
Geef my hem weder . . . Maar ten minste laat u raaden,
Dat gy 't gevaar, voor u, voor my, en tot zyn schaden,
Niet langer tergt, op dat gy licht niet al te laat
Moogt wenschen 't geen gy nu hardnekkig tegenstaat.
Iöle.
Zo gy derft een Gemaal, wiens wreede dwinglandyën,
En liefde ik doodlyk haat, derve ik (ô welk een lyën!)
Een teder Minnaar, dien ik aanbid.
Dianira.
Wat geluk!
Iöle.
Ik neem den Hemel tot getuige van myn' druk,
Dat u myn droevig hart genoeg wreekt voor de plaagen,
| |
[pagina 388]
| |
Verwekt door myn gezicht.
Dianira.
Zoud ge op Alcide draagen
Zulk een verborgen haat!
Iöle.
Ja, 'k haat hem in myn zin,
Veel heviger dan ik myn Philoctetes min;
En onze harten, dus volmaakt aan een verbonden,
Met zulk een band, die nooit behoord te zyn geschonden,
Zyn wreed door Herkules gescheiden. Oordeel dan
Of ik wel minder dan hem dood'lyk haaten kan?
Dianira.
Wat zegt ge? Wat ik hoor! (ô Goon!) Gy zoud my 't leeven,
Met myn geliefden Held, licht kunnen wedergeeven?
U zelve op nieuw weêr aan uw Minnaar? van de dood
Hem redden, en ons beide, in 't uiterste onzer nood?
'k Zal u dan 't middel dat ik heb niet meer verbergen:
't Is 't bloed van Nessus, die Alcides stout dorst tergen,
En voor myne oogen van zyn hand wierd omgebragt;
De Goden gaven 't een verborgen kunst en kracht,
Om een verkoelde min op nieuw in vuur te ontsteeken.
'k Bewaarde een kleed met dat noodlottig bloed bestreeken,
't Geen ons verlossen kan uit dit gevaar. Zo gy
Den Held hier meê versiert, zal zyne min tot my
Ontvonken als welëer, en ik zyn hart herwinnen,
Gy, zonder vrees, gerust uw Philoctetes minnen.
Iöle.
O welk een hoop en vreugd! Doch waarom dit, Mevrouw,
Van my begeerd, daar 't van uw liefde, zorg, en trouw
Alleen vereischt word?
Dianira.
Zo 'k aan hem dit kleed liet schenken,
| |
[pagina 389]
| |
Tot zyn sieraad, mogt hy, met recht, dan niet verdenken
Den minnenyd van een gehoonde Gemaalin?
't Hangt alles aan uw vlyt, Mevrouw: kom, maak begin:
Bedienen wy ons van een oogenblik. . . . .
Iöle.
O Goden!
Die 't aardryk onderwerpt uw' wetten en gebooden,
Aanschouwt myn onschuld, in myn trouwen minnegloed;
Gy kent alleen 't besluit van myn verbaasd gemoed.
Helaas! in 't geen ik onderneem om uit te voeren,
Komt, als ik hoop, de vrees myn stil gemoed beroeren.
Gy weet, ô Hemel! dat ik niets begeer op aard',
Dan Philoctetes trouw, myn liefde dubbel waard,
En dat Alcides tot zyn eerst min mag keeren.
Geef my 't gelukkig kleed, Mevrouw, 'k zal uw begeeren.
Getrouw volbrengen. Gy, myn Dirce, ga terstond
Naar Philoctetes, en verklaar hem, uit myn mond,
Dat alles licht'lyk kan verand'ren; wil zyn kwaalen
En wanhoop, met de hoop, die ik hem geef, bepaalen.
Gaan wy, Mevrouw: 'k schenk u myn hulp in deezen stand.
Ach! mogt ge ook Herkules ontfangen van myn hand!
Einde van het Vierde Bedryf. |
|