Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 350]
| |
Eerste tooneel.Herkules, Philoctetes.
Herkules.
Vreest Dianira my zo weinig te mishaagen,
Dat zy tot in myn hof my trotsen komt en plaagen?
Als ik haar 't naderen verbiê van myn gezicht,
Vertreed, veracht zy myn geboden, en haar pligt?
Wat reden vinde ik tot verschooning van haar daaden,
Of hebt gy ook uw trouw met myn geheim verraaden?
't Is ongeloovelyk dat Dianira alleen
Door haare minnedrift gevoert wierd herwaarts heen.
Philoctetes.
Myn Heer, 'k liet nu, noch nooit aan haare liefde iets hooren,
't Geen haar ontdekt heeft dat men u hier kon bekooren.
Maar, als zy wist uw last, zo wierp zy heen en weêr,
Al beevende en verbaasd, haar oogen op my neêr,
Haar kracht gebruikende om 't stilzwygen af te breeken.
Zy riep: Hoe! Herkules wil my dan zien noch spreeken?
't Is wel, men sterv', zo hy is met myn dood voldaan.
Maar 'k wil het vonnis zelf eerst uit zyn mond verstaan:
Ja, 'k wil hem zien, schoon ik zyn gramschap zou verwekken.
Geen nood, al moest die tot myn ondergang verstrekken.
Hem niet te zien, is meer dan sterven; en myn geest
Is voor myn wanhoop meer dan voor zyn haat bevreesd.
En, zonder twyfel, zal zy daadlyk herwaarts koomen.
Herkules.
O groote Goden! wat besluit heeft zy genomen!
Zy zal, tot haar verdriet, zien in dit hof de pracht
| |
[pagina 351]
| |
Die tot myn tweede trouw hier zaamen is gebragt,
Daar alles blinkt en blaakt van 't koninglyk vermoogen.
Wat schrik zal 't geeven aan de minnenydige oogen
Van een gehoonde en een verlaate Koningin,
Te aanschouwen in myn arm een nieuwe Gemaalin!
Maar eind'lyk, kost gy 't hart van Iölé beweegen?
Is zy niet langer myn oprechte liefde tegen?
Philoctetes.
Zy heeft geenszins verwacht de aanbieding van uw trouw,
En, in de plaats dat zy die hoog waardeeren zou,
Kon ik tot antwoord niets dan zuchten van haar krygen.
'k Heb haar vergeefs geparst tot spreeken. Uit haar zwygen
Ontdekte ik licht dat uw besluit haar fierheid hoont.
En, zo haar hart gevoelt dat haar gezicht vertoont,
Hoor zy met leed uw liefde.
Herkules.
Ik kan met reden denken
Dat zy haar hart aan my geenszins zo licht zal schenken.
Haar Overwinnaar tracht misschien hier naar te vroeg.
Mar by gebrek van 't hart is my haar hand genoeg
Besloot zy om met my naar 't echtältaar te treeden?
Wat antwoord heeft zy u gegeeven?
Philoctetes.
Dat de reden,
En strenge wetten der natuur haar d' echt verbiên
Met d' Overwinnaar van haar Vader.
Herkules.
Neen: misschien
Heeft ze and're reden om haar liefde my te onttrekken.
De dood van Euritus zal slechts een dekkleed strekken
Van haar afkeerigheid, die my de ziel doorsnyd.
Maar, 't ga zo 't wil, ik zal met glory deeze spyt,
| |
[pagina 352]
| |
En alles wat myn min verhind'ring tracht te geeven,
Als meester van 't heel al, wel haast te boven streeven.
De weigering van myn bevallige Slavin,
't Weêrspannig woên van een beleedigde Vorstin,
't Geweld van myn gemoed, om 't oov'rig te bewaaren,
Van myn verzwakte deugd, ja alles is aan 't baaren,
Om myne liefde te onderdrukken. Groote Goôn!
Waarom schiept ge Iölé zo zielverrukkend' schoon,
En onbeweeg'lyk voor myn min, van elk verlaaten?
Of zou ze een ander wel beminnen? en my haaten?
Ach! zo 'k ontdekte dat een Medeminnaars hart
Van 't haare triomfeerde, in spyt der hoon en smart,
Van myn verachte vlam, licht dat een eed'le tooren
Dit vuur uitbluschte, om haar verhoopte vreugd te stooren.
Myn schand' . . . Maar Lichas komt verbaasd, met zorg belaân.
Wat of . . . .
| |
Tweede tooneel.Herkules, Philoctetes, Lichas.
Lichas.
De Koningin, myn Heer, komt herwaarts aan,
Om uit te storten voor uwe ooren haare klagten.
Herkules.
Zy koom'. Vertrek, Prins. Ik wil haar alleen verwachten.
Wat angst gevoel ik, nu 'k haar zien zal, in myn ziel!
| |
Darde tooneel.Herkules, Dianira, Phenice, Lichas.
Dianira.
Vorst, laat my toe dat ik voor uwe voeten kniel',
En u . . . .
| |
[pagina 353]
| |
Herkules.
Mevrouw, rys op.
Dianira.
Neen: zo gy, tot myn smarte,
Myn beeldtenis hebt wreed geschonden in uw harte,
Voegt aan myn tegenspoed een nederigen staat.
Ten minste, zeg my waar ik door verdiende uw haat.
Met welk een gruweldaad ben ik by u geschonden?
Voor eeuwig zynde aan u door 't huwelyk verbonden,
Zo was ik altyd die getrouwe Gemaalin,
Gelukkig tot het eind der waereld, door de min,
By haar Gemaal; maar, tot den hemel toe, vol plaagen,
Als ik uw afzyn moest beschreijen en beklaagen.
Herkules.
Maar Herkules bevryd u van zo zwaar een rouw.
Wat minder liefde, en meer gehoorzaamheid, Mevrouw.
Dianira.
Ach! minder liefde? Hoe! wat woorden durft gy spreeken?
Wat moet ik hooren, en wat denken? Welk een teken
Van uw verkoelde vlam! wat minder liefde, ô Goôn!
En dit word my door u, ja, van u zelf geboôn!
Ach! Dianira is dan van Herkules bedroogen,
Dewyl dat Iölé hem blaakt door haar schoone oogen.
Men maake op eeden, en op trouw geen staat meer: neen.
Lichtvaardige eeden, 't is door u, door u, alleen
Dat een Verraader my misleide tot myn schade!
Zie, zie in welk een staat my werpt uw ongenade!
Ik ben my zelf niet meer: een blinde woede en drift
Verkeert myn liefde in haat, vol doodelyk vergift.
Vreest dit vergift . . . . . Maar ach! waar vliegt ge, ô myn gedachten!
Tracht gy, door minnenyd en gramschap, te verzachten
't Weêrspannig hart van uw Gemaal? Helaas! myn Heer,
Verschoon een zwakheid, die myn oordeel werpt ter neer.
| |
[pagina 354]
| |
Zie in myn wanhoop myn oprechte liefde blaaken.
Ach! de uwe kan alleen myn ziel op 't hoogst vermaaken.
'k Leef niet dan door die liefde, en 'k leef niet dan in u.
Denk, dat ik minder voor de dood, hoe schriklyk, gruw,
Dan 't blusschen van een vlam, die eeuwig scheen te branden.
Maar zo uw hart, ten trots van onze huw'lyksbanden,
My niet meer mint, zo beef voor myn verwoede spyt.
Herkules.
Blusch uit myn gramschap: toon dat gy gehoorzaam zyt.
Keer wederom.
Dianira.
Helaas! kunt gy myn byzyn schroomen?
O Hemel! zie, ei zie hoe ver het is gekomen!
Uw afkeer, Herkules, van myn genegenheid,
De Faam, die Iölees bekoorlykheên verbreid . . . .
Uw ontrouw . . . . Maar, helaas! gy weigert my te hooren,
En schroomt rechtvaardig myn getergde wraak en tooren.
Herkules.
Neen: 't muitend Kalydon, Mevrouw, roept u van hier.
Daar heerscht de haat noch, en ik heb 't oproerig vier
Niet uitgebluscht; maar al wat zaamen was gespannen,
Door 't bloedig sneuv'len der Etolische tyrannen,
Alleen gestuit; en uw gezagh houd dat in dwang.
'k Vrees, door uw afzyn, dan met recht 's Ryks ondergang.
Keer derwaarts.
Dianira.
Ach! ik lees al 't veinzen uit uw wezen.
Neen, neen: gy zyt te zeer gevreesd om iets te vreezen:
En zo gy vreest, gy vreest dan maar alleen voor my.
Ja, trouwelooze, die myn trouw verraad, vrees vry.
Denk niet, dat gy noch 't eind zaagt van uw moeite en stryden.
Neen, Herkules; ik, ik, zal zonder medelyden,
Door wanhoop, smaad, en wraak gevoerd in ongeduld,
| |
[pagina 355]
| |
U nieuwe geeven, daar gy licht van beeven zult,
Barbaar! denk aan dien tyd, toen gy, zyden opgetoogen
Van min, uw afscheid naamt; my liet, met schreijende oogen,
In 't midden van myn Ryk; als ge u, in myn verdriet,
Om myn bedroefde ziel te troosten, hooren liet:
Indien de Hemel met zyn zegen kroond' myn daaden,
Zult ge uw Gemaal haast zien met zegen overlaaden,
Om de eer van zyn triomf op te off'ren aan uw trouw:
Maar, of hem d'oorlog dit belette tot uw rouw,
Zo wil uw teed'ren aart uit liefde toch verkloeken,
Om hem tot aan het eind' der waereld op te zoeken:
En, zonder dat een nieuw bevel u daer toe raad',
Zoek hem, maar vrees hem toch te vinden al te laat.
Toen gy dus teder my hier toe, door uwe gebeden,
Verpligtte, dacht gy niet in uwe trouwloosheden
Een Gemaalin te zien, die, vol van minnenyd,
U in 't gezicht uw snoô verraadery verwyt.
Herkules.
Betoom de drift van uw verwoeden geest, aan 't dwaalen;
En wil dit vruchteloos en trots verwyt bepaalen.
Dianira.
Nee, 'k vrees, noch veins: 'k ontdek al wat myn hart besloot
Zo onbeschroomd als 't past Alcides Echtgenoot,
Ten trots van 't kwaad dat gy mogt hebben voorgenoomen;
Want 'k heb niets meer, als gy me uw hart ontneemt, te schroomen.
Dit zeide ik ook, Ondankb're en 't heugt u, op den stond
Als uw trouwlooze hand met myne ons echtverbond
Bekragtigde aan den voet van 't altaar, dat noch heden
Getuig'nis draagt van alle uwe onstandvastige eeden.
Maar, ik onkundig van de uitwerking en de kracht
Der minnennyd, wanneer de liefde word veracht,
Zo kon de vrees niet veel op myn gedachten winnen.
De min was op dien tyd noch meester van myn zinnen.
| |
[pagina 356]
| |
'k Voorzag toen niet in 't minst het schrikkelyke leed,
Dat nu, met duizend doôn, myn ziel verscheurt te wreed;
Noch 't geen ik tegen een Gemaal zou konnen toonen
Al te beminlyk in myne oogen.
Herkules.
Na dit hoonen
En last'ren blykt, Mevrouw, aan my geduldigheid,
Dat in myn hart voor u noch gunst verborgen leit.
Vertrek terstond.
Dianira.
't Is wel; ik zal terstont vertrekken;
Maar uw Slaavin zal tot myn reisgenoot verstrekken.
Bedrieg u niet: 'k vertrek niet zonder haar. Wat smart
Brengt zulk een donderslag aan uw ondankbaar hart?
Daar is uw Gemaalin om een Slaavin verdreeven.
Beef, Ongetrouwe, beef: ja, beef vry al uw leeven
Voor de oogen van een Vrouw, vol wanhoop, woede en haat.
Wacht alles van myn hoon, en hand, in deezen staat.
De dood van Iölé, reeds door myn toorn verweezen,
Is 't minst dat gy van myn verwoede drift moet vreezen.
Vrees voor u zelf, ik ben uw Vyandin, veel meer
Dan Juno was.
Herkules.
Mevrouw, dit gaat te hoog, te veer.
Dianira.
Ja, 't gaat te hoog, te veer, dat gy my durft verlaaten.
Wat reden gaf ik u, Ontmenschte, om my te haaten?
Maar 'k zie dat gy zyt voor myn minnenyd vervaard.
Spreek, heeft die immer schrik in uw gemoed gebaart,
Zo lang ik was bemind? Waar is zo haast verdweenen
Die aangenaame tyd, wanneer ik, door myn weenen
En zuchten, in uw hart herleeven deê de min!
Als gy de minnenyd dreef uit myn hart en zin,
| |
[pagina 357]
| |
Met duizend traanen, om myn lyden te verachten!
Maar, 'k roep vergeefs weêrom de streelende gedachten
Van een verdrukte vlam, die ge uitbluscht en vergeet.
Barbaar! gy smoort myn ziel in zulk een dood'lyk leed.
Ja, Herkules, ik voel van zo veel raazernyën,
Als 'k eertyds liefde had, myn zinnen fel bestryën,
Doch, zo ge uw leeven mint, zo vrees, ja vrees alleen
Zo zeer myn min, als gy die hebt gewenscht voorheen.
| |
Vierde tooneel.Herkules, Lichas.
Lichas.
Myn Heer, schroom voor al 't kwaad dat zy u heeft gezwooren.
Herkules.
De reden zal het vuur van haare wraakzucht smooren.
Lichas.
Zy is een Vrouw, die teêr zo groot een hoon gevoelt.
Haar heete gramschap . . . .
Herkules.
Word licht door den tyd gekoelt.
't Is niet de wanhoop, welke ik fel in haar zag blaaken,
Maar de afkeer der Prinses, die my ontroerd kan maaken.
'k Merk Philoctetes heeft aan Dianire ontdekt
Myn nieuwe liefde, die zo groot een drift verwekt
In haar weêrspannig hart, onmoog'lyk om te buigen.
Indien ik hem van dit verraad kan overtuigen,
Zal hy . . . . Ja, Lichas, 'k wil dat hy op deezen dag
Voel' wat myn gramschap en getergde wraak vermag.
Uit wat belang of hy myn min dorst tegenspreeken?
'k Voel myn verliefde ziel in minnenyd ontsteeken.
Doch ik kan met een wenk hem, die zich onderwind
Met my te twisten, om een hart van my bemind,
| |
[pagina 358]
| |
Van angst doen beeven . . . Maar, wat 's dit? door welk een reden
Of Iölé, met zo veel vlyt, komt herwaarts treeden/
Blyf, blyf, Mevrouw.
| |
Vyfde tooneenl.Herkules, Iöle, Lichas, Dirce.
Iöle.
Myn Heer, 'k dacht hier de Koningin
Te zien, om my voor haar te stellen als Slaavin,
En, nu het noodlot dit verëischt, myn ootmoed toonen.
Herkules.
Mevrouw, wil van die zorg voor eeuwig u verschoonen;
Verberg den waarden glans van uw bekoorlyk licht
Voor haare minnenyd en toornig aangezicht:
Wyk voor een trotse Vyandin, die, gantsch verbolgen,
Als zy u zag, de drift mogt van haar woede volgen,
En onrechtvaardig in u straffen de eed'le vlam,
Welke in myn borst door uw schoone oogen oorsprong nam.
Iöle.
'k Dacht dat uw Koningin, zo krachtig in 't bekooren,
Zou blusschen zonder moeite een vlam noch pas gebooren,
En haare wanhoop, staat, en teed're minnesmart
Herwinnen de eerste plaats in uw grootmoedig hart.
Herkules.
Indien gy dit gelooft, zo vind ge u zelf bedroogen.
Ach! 't is uw schoonheid, die me alleen houd opgetoogen.
Neen, Dianira heeft geen glans genoeg, dat zy
U 't hart, waar over gy geheel voert heerschappy,
En 't welk alleen voor u wil leeven, zou ontrooven.
De Koningin, bericht dat gy haar streeft te boven
In schoonheid, had zich zelf met alle aantreklykheên
Versiert: maar, met wat glans zy ook voor my verscheen,
| |
[pagina 359]
| |
Geleek ze een schaduw by uw luister zonder vlekken:
En al de vrucht, die ze uit haar moeite en hoop kon trekken,
Was dat ik dacht aan u, wanneer ik was by haar.
Iöle.
Myn Heer, wat leed gevoelt myn ziel op deeze maar',
U ziende van zo groot een minnedrift bevangen,
Waar van gy nimmer kunt erkentenis erlangen!
Dies blusch grootmoedig door de reden deezen brand,
Die uw doorluchtige eer verstrekken zal tot schand'.
Herkules.
Ach! wilt ge my dan in een poel van wanhoop leiden?
Mevrouw . . . . .
Iöle.
Gy moet u zelf met alle kracht bereiden
Om te overweldigen zulk een gehaate min.
Geef, geef uw hart op nieuw aan uwe Gemaalin.
Doch, kan haar glans u tot uw pligt niet weêr doen keeren,
Zo zwicht, zwicht voor haar liefde, en wil die niet trotseeren.
Herkules.
Ik heb haar getrotseert; en om die 'k min zoude ik
Den hemel, aarde, en hel trotseeren zonder schrik.
Ja, al haar hevig woên heeft straks vergeefsche krachten
Op my gespilt. Ik was zo doof voor haare klagten,
Als ik my hield voor haar aantreklykheden blind.
Schoon my haar gramschap zou verscheuren gantsch ontzind,
't Zal my veel zoeter zyn door haare hand te sneeven,
Prinses, als zy me, om u, berooft van 't lieve leeven.
Iöle.
Ach! dit bedroeft myn hart. Waarom, doorluchte Held,
Bestormt gy dat zo sterk met dit verliefd geweld,
Daar 't u geen wedermin kan geeven? Wil niet poogen,
Schoon gy 't heelal verwint, om door dat groot vermoogen
Te heerschen in dit hart.
| |
[pagina 360]
| |
Herkules.
Wie heeft meer recht, Mevrouw,
Dan ik heb op dat hart, een ander zo getrouw?
Maar denkt gy dat ik voor myne oogen zal verdraagen
Een Medeminnaar, die u meerder kan behaagen?
Neen, 'k ly geenszins dat hy my ongestraft braveert.
En zo hy boven my noch in uw hart regeert,
Vrees alles voor hem, en zyn leeven.
Iöle.
Welke reden,
O Hemel! ach myn Heer! wie zou zyn pligt vertreeden?
Wat Medeminnaar u . . . . . Helaas! zo 'k heb misdaân,
En met myn weig'ring u vergramt, myn Heer, welaan,
Straf my, de schuldige; my, die u dorst weêrstreeven.
En, nu myn hart voor u niet is, zo neem myn leeven.
Geef't vonnis van myn dood. Ik bid u vol verdriet,
Verdoem d' onschuldigen toch om myn misdaad niet.
Helaas! wat word myn ziel bestreên van duizend pynen,
In zulk een onrust . . . .
Herkules.
Daar 'k uw liefde door zie schynen.
Vrees, vrees, Ondankb're (nu ge my wanhoopig maakt,)
Voor hem, om wien ge my verachten durft, en blaakt.
Neen, 'k laat myn glory niet meer ongewrooken tergen,
Te lang verraaden in de drift, die 'k wou verbergen.
Ga voort van hier, Mevrouw. Gy, Lichas, haal den Prins
Hier wederom.
Iöle.
Myn Heer, wat doet ge? Ik dacht geenszins . . . . .
Herkules.
Ga, straks zult ge, in myn wil, eens Minnaarsnoodlot hooren.
| |
[pagina 361]
| |
Zesde tooneel.Herkules, alleen. O Hemel! hebt ge my dan ramp op ramp beschooren?
Meestres, Vriend, Gemaalin, vervolgt my even wreed.
Nu 'k my behouden zie, door zo veel bloed en zweet,
Door allerlei gevaar, en duizend dapp're stryden,
Zal licht myn glory, door de liefde, schipbreuk lyden.
Ik, ik heb vruchtloos twee kolommen door myn hand
Roemruchtig opgericht aan dat gevaarlyk strand,
Waar dat de laatste van myn arbeid en gevaaren
Dwong de twee groote zeên, en lietze zaamen paaren,
Op myn geboden, die haar strekken voor een wet.
Terwyl de Faam alom dit wonder uittrompet,
Zal deeze onsterflyke eer my hier tot schande strekken,
Nu dat een sterflyk mensch myn glory durft bevlekken;
En overwinnen myn in 't hart van Iölé.
| |
Zevende tooneel.Herkules, Philoctetes, Lichas, Gevolg.
Herkules.
Gy ziet my, Prins, beschaamd, vol spyt en hartewee.
'k Heb sints een maand geblaakt van een verborgen minne,
Die 'k deezen dag ontdek aan u, en myn Slaavinne.
'k Hoor Dianiraas komst, en heb aan uwe trouw
Bevoolen dat die haar vertrek bevord'ren zou,
En Iölé tot myn verborgen min beweegen
'k Weet dat ze u beide, door uwe diensten, zyn geneegen;
Dies had ik reeds 't vertrek der Koningin verwacht,
En dat de fierheid der Prinsesse was verzacht,
Ja, tot myn echt bekoord. Maar, na uw tusschen koomen
Heeft Dianira noch haar reis niet aangenoomen,
| |
[pagina 362]
| |
En Iölé versmaad myn min, gelyk voorheen;
Ja, beide klaagen zy. Maar, 'k heb ontdekt dat de een
Is van myn min bewust, en de andere, uitgelaaten
In haar versmaadingen, geneigd om my te haaten;
My meerder schuwende, na dat gy onderstond
Om haar te leiden tot myn huwelyksverbond.
Maar 'k weet ook meê dat een gelukkig Medeminnaar,
Myn vlam braverende, wierd van haar hart Verwinnaar.
Men heelt zyn naam: doch doe u recht, en openbaart
Dien zelf, dewyl myn lot zich deezen dag verklaart.
Maar hoe! gy toont heel licht, door uw verbaasde zinnen,
Hem die, gelukkiger dan ik, haar kon verwinnen.
Hoeft dan de minnenyd, die 'k heb op u alleen,
Door nieuwe blyken wel versterkt te zyn? ô neen!
Philoctetes.
Myn Heer, nu 'k word verdacht, zo hoeft gy niet te wachten,
Dat ik met ydele verschooning my zal trachten
Te redden uit den nood. Neen, 'k weet wel dat zo licht
Een Medeminnaar niet vergeeft, als hy beticht;
En hoe Alcides toorn straks vonnist op 't vermoeden:
Zo dat my niets voor uwe gramschap kan behoeden.
Dies denk niet, dit ik zelf zal, tot myn ongenucht,
De waarheid dekken met een loogen zonder vrucht.
Dit hart, dat gantsch geheim bewaarde uw minnezorgen,
Heeft die voor Dianire op 't allertrouwst' verborgen.
Indien gy dit mistrouwt verongelykt ge my.
Maar zo 't een misdaad is, van wet noch straffe vry,
Dat ik, op Iölé verliefd, myn hart voel blaaken,
Dat van zich zelf voor haar een offerhand' wil maaken;
Zo wreek u, straf my in uw bitter ongeduld.
Uw minnenyd is noch zo groot niet als myn schuld.
| |
[pagina 363]
| |
Herkules.
Durft gy daar, tot myn spyt, op roemen? en ontëeren . . . .
Philoctetes.
Wat schande is 't, als ik tracht my zelven te verweeren?
Hoe kan ik zo veel glans weêrstaan? Of is myn hart
Dan zo gevoelig niet als 't uwe in minnesmart?
Herkules.
Hoe! zo gevoelig niet als 't myn? Durft gy verschoonen. . . .
Philoctetes.
Neen, 'k weet wat eer dat ik Alcides moet betoonen;
En dat ontzagh behoude ik voor u tot myn dood.
'k Weet dat de Hemel, die ons beider lot besloot,
Heeft uw geluk meer als het myne in top verheven.
Maar, ach! myn liefde, van het noodlot aangedreeven,
Kwam de uwe voor; ja, eêr dat noch door 't krygsgeweld
't Paleis van Euritus was in uw magt gesteld,
Gaf my de schoonheid der Prinses dees minnewonden.
Wie dacht dat Herkules, door 't huwelyk verbonden
Aan schoone Dianire, op Iölé zyn zin
Zou zetten, blusschende in zyn ziel zyn eerste min?
Herkules.
't Is my te lang getergd, en al te ver gekoomen.
Tegen zyn lyfwacht.
Dat straks de Ondankbaare in verzeek'ring werd' genoomen.
Gy, Lichas, zult my voor hem instaan.
Philoctetes.
'k Weet zeer wel,
Myn Heer, indien gy niet . . . . .
Herkules, tegen Lichas.
Gehoorzaam myn bevel.
Einde van het Tweede Bedryf. |
|