| |
| |
| |
Herkules en Dianira, treurspel. Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
't Verwonne Echalië, van alle hoop verlaaten,
Ziet Euritus geveld, my meester van zyn staaten.
Maar, Goôn! hoe dier wreekt nu de Dochter 's Vaders dood,
Braveerende myn magt in 't midden van haar nood,
Door de onweêrstaanb're kracht van haaren glans betooverd!
Ja, Iölé alleen heeft Herkules verovert.
'k Wierd op een oogenblik haar slaaf, en opperheer.
'k Bemin haar; en, de glans van zo veel oorloogsëer
Bevlekkende, moet ik my zelf verwonnen geeven,
Daar 'k als Verwinnaar ben in krygstriomf verheven.
Want Junoos bitt're wrok, die my vervolgt zo wreed,
(Als 't grootste voorwerp van haar minnenydig woeden,
| |
| |
Daar vader Jupiter, noch niets, my kan behoeden;)
Versmoor dat in 't begin.
Geeft u het huwelyk wel vryheid tot die min?
Vergeef my, zo 'k hier meê uw gramschap mogt verwekken,
Neen, Lichas, spreek. Wil vry uw hart ontdekken;
Verdoem myn liefde en drift met allerlei verwyt.
Denk welk een onrecht dat uw Dianira lyd.
Zy blyve alleen meestres van uw genegenheden!
Denk, hoe ge u zelf aan haar verpligtte door veele eeden,
Daar gy verwont meest al haar minnaars, hoe vermaard.
En die het noodlot voor uw wapens heeft gespaart,
Versmolten eind'lyk, door uw traanen, voor haare oogen.
Met hoe veel zuchten, die haar fierheid noch bewoogen,
Beloofde gy aan haar een min die nimmer rouwt,
En dat gy 't leeven eêr als haar verlaaten zoud!
Herroep, herroep toch in uw dwaalende gedachten,
Die alleraangenaamste en vrolykste der nachten,
In welke gy genoot de wenschen van uw brand;
Als Dianira, door een kuischen huwlyksband,
Haar ziel verëenigde met de uwe, en smoltze zaamen,
Toen zy bevrees dus sprak: Zo, tegen het betaamen,
Alcides immer om een and're liefde zucht,
Zal 't my onmoog'lyk zyn, uit bittere ongenucht,
Een oogenblik alleen zyn ontrouw te overleeven.
Geheugt u niet, dat gy haar vrees zelf hebt verdreeven
Met duizend tedere getuigen van uw gloed?
| |
| |
Ach! Iölé heeft dien versmoort in myn gemoed.
Doch waarom dit geval van myn noodlottig huwen
Aan my vernieuwd, daar ik dat denkbeeld poog te schuwen;
Terwyl de wroeging reeds my alle rust ontzeid,
Afmaalende in myn ziel zo groot een trouwloosheid?
Ik beef voor 't woeden van een Vrouw, te onrecht verraaden,
En die rechtvaardig is met minnenyd belaaden;
Ik zie, ik hoor haar, schoon dat ik haar zie noch hoor.
En, om te ontvonken op een nieuw de vlam die 'k smoor,
Zoek ik in 't zuiver schoon van Iölé naar vlekken,
En, in haar vriendelyk gelaat, mistaande trekken;
Maar, met wat moeite en vlyt dat ik hier ook naar tracht,
Hoe ik haar schooner vind, en my haar waarder acht.
Ja, als myn deugd herroept in myn gemoed en zinnen
Myn eerste liefde, en aan my zelven brengt te binnen
Den glans van Dianire, afbeeldende, by 't licht
Van haare zuiv're deugd, haar trouwheid, en myn pligt,
Waar door 'k haar wensch hier in Echalië te aanschouwen;
Kan straks een strydige beweeging my weêrhouwen,
Die aan dit hart vertoont, hoe zeer 't hier tegenstreeft,
Dat haar afwezen aan myn liefde 't leeven heeft,
Daar 'k, in de schoonheid der Prinses gantsch opgetoogen,
Ban Dianire uit myn gedachten, en myne oogen.
't Is nu een maand, myn Heer, dat Euritus zyn Ryk,
Den stryd, en 't leeven heeft verlooren te gelyk,
Toen 't lot zyn Dochter, en zyn Staat u stelde in handen.
Maar wie zag immer u om haar van liefde branden?
Gy spiegelde uw gezicht in haar bekoorlykheên,
En zonder dat uw hart daar van verwonnen scheen.
Dit oogenblik alleen ontdekt gy uwe liefde.
| |
| |
Neen, Lichas, de eerst stond dat ik haar zag, doorgriefde
Zy deeze borst, dit hart met schoone schicht op schicht
Uit haar aanbiddelyk en flonkerend gezicht.
'k Vond in haar allen glans om alles te bekooren
Op dat noodlottig uur, 't geen droevig haar liet hooren
Myn zege, en 's Vaders dood; wanneer in haar paleis
Die zon opdaagde aan myn gezicht voor de eerste reis.
Haar wanhoop, haar geschreeuw, verbaasdheid, zuchten, steenen
En kwynende oogen, die ik zag beweeg'lyk weenen,
Als zy me aanschouwde, al myn vermoogen, door 't geweld
Van duizend minnenswaarde aanvalligheên geveld,
Myn lot, en Junoos haat, ja, alles gaf haar zaamen
Dit hart, dat billyk om zyn neêrlaag zich moet schaamen.
Keer dan weêr tot u zelf, myn Heer: verwin die drift,
Wiens schoone schyn verbergt een doodelyk vergift.
Belet den voortgang, en vooral wil haar bedekken
Voor de oogen die ze kon zo fel in u verwekken.
Verklaar u zelven niet. Indien gy openbaart . . . .
'k Heb op dit uur myn hart en liefde aan haar verklaart.
Ik dacht haar trotsheid door myn klaagen te verzachten,
Maar 'k zag de Ondankb're haar Verwinnaar fier verachten.
Zo smoore uw eed'le ziel, gevoelig van de spyt,
Zulk een verachte vlam, die met uw glory stryd.
Denk dat het schand'lyk is zyn Ega te verraaden.
Maar welk een schandt is 't als ge uw zuchten hoort versmaaden?
Zou Herkules, gevreesd in hemel en op aard',
Zich zelf veracht zien van een liefde, hem onwaard?
| |
| |
'k Verwin dit, nu 'k aan haar door d'echt my zal verbinden,
En in myn minnesmart een wenschlyke uitkomst vinden.
Gy zyt met recht hier van ontsteld.
'k Ben zelf verbaasd. Myn ziel, vervoerd door dit geweld,
Vind in die liefde en klip waar op myn deugd zal stranden.
Maar, Junoos wrok, gescherpt op myn bederf en schanden,
Dwingt tot dees echt dit hart, dat haar vermoogen kent;
Ze ontstak de bruiloftstoorts, my tot een nieuwe elend',
Aan 't vuur van haaren haat, om 't huw'lyk in te wyden.
Verdiende Dianire ooit zulke een bitter lyden?
Dit is myn noodlot, daar 'k vergeefs me tegenzet.
'k Wil dat aan Iölé myn wil strekk' voor een wet,
Om my op morgen voor haar Bruidegom te ontfangen.
Weet zy die drift wel van uw liefde en uw verlangen?
Neen: maar ik zal aan haar doen weeten myn besluit;
En tot die boodschap keurde ik Philoctetes uit.
Hoe! zoud gy hem met dien bedroefden last bezwaaren?
O ja! Gy wilt met die verwond'ring licht verklaaren,
Dat hy zyn oorsprong nam uit Dianiraas bloed;
Door welk verwantschap hy haar smart gevoelen moet,
En door die boodschap slechts vermeerd'ring van zyn plaagen,
Verpligt zynde om myn liefde een ander op te draagen.
| |
| |
Maar Philoctetes kan alleen myn minnepyn,
Dewyl hy Iölé steeds ziet, gedienstig zyn.
De Prins, wiens deugden hem tot eed'le grootsheid porden,
Is, door zyn heusheid, haar Vertrouweling geworden.
'k Weet Iölé waardeert zyn gaaven ongemeen.
Zy geeft aan niemand uit ons heir, dan hem alleen,
't Geluk en de eer om haar vertrekplaats te genaaken;
Dies kan hy allerbest, by 't Voorwerp van myn blaaken,
De vlam begunstigen, die zy in my verwekt.
Tot deezen dag was haar myn min noch nooit ontdekt.
Ik had de stoutheid niet om aan haar te verklaaren
Wat vrees, wat hoop dat zy in myn gemoed kon baaren.
| |
Tweede tooneel.
Herkules, Philoctetes, Lichas, Kleon.
Prins, ik had u, uit pligt,
Behooren eerder te vertrouwen het gewigt
Van een geheim, waarom ik heb my zelf onttoogen,
In myne elende, de getuig'nis van uwe oogen.
Klaag geenszins dat ik u bedekt hield myn verdriet.
Het sproot uit myn belang, maar uit myn wantrouw niet.
Van duizend krachtige beweegingen besteeden,
Kende ik myn zwakheid, en ik vreesde uw deugd met reden.
Ik heb gebeeft, geschrikt, eêr 'k u ontdekken dorst
Dat Iölé ontstak een vlam in deeze borst,
Die Dianire dreef uit myn gemoed en zinnen.
| |
| |
Ja, 'k zal haar eeuwig minnen.
'k Voorzag al lang uw redelyke smart,
Doch ik bemin haar: zy is 't leeven van myn hart.
Uit de eerste aanschouwing is zo groot een vuur gebooren,
Dat ik geduurig heb vergeefs getracht te smooren.
Myn hart weêrstreeft myn deugd en pligt. 'k Heb dezen stond
Aan haar ontdekt myn vlam en doodelyke wond;
Maar zy verdenkt myn min, en schynt voor 't kwaadst te schroomen;
Doch 'k heb, om haar gerust te stellen, voorgenoomen,
Door 't heilig huwelyk, de oprechtheid van myn vlam
Te toonen, die volmaakt een god'lyk' oorsprong nam;
En u gekooren om hier toe haar te beweegen,
Op dat zy deezen dag myn liefde werd' genegen,
En haar laat leiden naar 't geöorlofd echtältaar,
Waar ik haar lot aan 't myn' voor eeuwig bind' en paar'.
Wat kan ik zeggen? welke dingen!
Waarom kan uw gezicht niet in 't verborgen dringen
Van myn verbaasde ziel? Ge aanschouwde licht hoe zy . . . . .
Wat zeg ik? . . . . Ach myn Heer! waarom beveelt ge my
Dien doodelyken last, waar voor ik moet bezwyken?
'k Weet uw belang. Maar laat aan Iölé niet blyken,
Dat ik, om haaren glans, een Koningin verstoot
Aan u vermaagschapt door het bloed daar gy uit sproot.
Ik weet, dewyl ge alleen moogt haar vertrekt genaaken,
Dat gy myn meening best aan haar bekend kunt maaken;
| |
| |
Want, buiten u, elk een verbitt'ren zou 't gemoed,
Dat gy alleen, door een geheime kunst, verzoet.
Hoe meenigmaal deed gy haar treurigheid verdwynen,
Als gy de helle zon van haar gezicht zaagt schynen
Door een benaauwde wolk van traanen! Zo uw hart,
Uit medelyden, heeft gevoelen van myn smart,
En de onderlinge band van vriendschap kan waardeeren,
Zo stuit geenszins den loop van myn verliefd begeeren.
'k Begin my zelf van een bedwelmdheid weêr te ontstlaan,
Waar van myn geest was door uw reden overlaân.
De deugd en vriendschap, die me ontslaat van 't laffe vleijen,
Neemt vryheid dat ze u door de reden poogt te leijen.
Word schaamrood: ik word zelf beschaamd, bedroefd, myn Heer,
Dewyl ik zo lang zweeg, daar 't raakte uw roem en eer.
Om Dianira was ik reeds te veel verleegen.
Ja, zonder dat die zorg myn drift houd langer tegen,
Word ik gedwongen om te spreeken van een Vrind
Van Herkules, wiens roem hy als zich zelf bemint.
Gedenk, dat gy, door zo veel heerelyke daaden,
Hebt honderd Koningen met ketenen belaaden,
En dat uw moed, die steeds geduchte wond'ren baart,
Zich niet bepaalen laat, dan met het eind' der aard'.
Na dat gy wist door zo veel nooden heen te streeven,
Tyrannen uitroeide, en gedrochten bragt om 't leeven;
Na zulk een groot getal triomfen, door een kracht
Waarom men u by elk voor onverwin'lyk acht,
Zo wilt gy dat de Faam zal, tot uw schand', trompetten,
Hoe de Overwinnaar van de waereld, die zyn wetten
Alöm laat hooren, is verwonnen van de min.
Zo groot een eer was al te schand'lyk in myn zin,
| |
| |
Als die moest rechter zyn van myn genegenheden:
Zo ik, ontzien, geächt, gevreesd en aangebeeden,
Uitdeelende ampten, kroon, en scepter, als 't my lust,
Geen meester zyn mogt van myn liefde, hart, en rust.
Nu ik myn minnevlam, wanneerze eerst wierd gebooren,
Niet door de reden, noch myn krachten kon versmooren;
Denk niet, dat die, ten trots van myn verliefde hoop,
Door het vermoogen van een ander, in haar loop,
En groote hevigheid van hitte, is uit te dooven.
Ja, zo 'k my wreeken moest, en haar myn hart ontrooven,
Wil ik deeze eer alleen my zelven zyn verpligt.
Vergeet ge uw Dianire (ô Goden!) dan zo licht?
Laat zy als Koningin Etolië regeeren,
Wanneer dat ze in Echaalje, op myn verliefd begeeren,
My Koning zyn laat van my zelven, daar myn magt . . . .
Maar wat dreef Agis naar dit Hof dus onverwacht?
| |
Darde tooneel.
Herkules, Philoctetes, Lichas, Kleon, Agis.
Ik ben de Koningin, myn Heer, hier voorgekoomen.
Is het waarheid? of zyn 't droomen?
Vorst, Dianira komt om de eer van uwe daân,
In de eed'le schaduw van uw groene lauwerblaân,
Met u te deelen: niets kon haare drift weêrhouwen.
| |
| |
Een ongeruste min dreef haar om u te aanschouwen.
'k Trad van haar af, daar zy, van 't reizen afgemat,
Wacht, in den tempel, voor de poort van deeze stad,
U zelf, of uw bevel, met een verheugd verlangen;
Tot dat zy hier met pracht werde in triomf ontfangen,
Gelyk 't de Gemaalin des overwinnaars past.
'k Heb u verstaan. Vertrek.
| |
Vierde tooneel.
Herkules, Philoctetes, Lichas, Kleon.
Wat word myn min verrast,
En in haar zoetste hoop bestormt met bitterheden!
Ach! 'k denk nu aan den last, dien 'k onbedacht . . . .
Heeft zy, om u dus ver . . .
Voor myn vertrek stond ik,
Geperst door haar geween op yder oogenblik,
Deeze onverwachte komst haar toe; dat zy haar Staaten,
Toefde ik te lang, om my te volgen, mogt verlaaten:
Ja, 'k wenschte meer dan zy na zulk een zoet vermaak.
Maar, nu 'k niet meer in 't vuur van haare liefde blaak,
Zo wil beletten, om geen grooter twist te ontsteeken,
Dat wy elkanderen ooit moogen zien, of spreeken,
Ik vol van afkeer, zy vol van mistroostigheid.
Hoe kan zy dit onthaal, dat haar zo wreed ontzeid
Uw tegenwoordigheid, van uwe deugd verwachten?
| |
| |
'k Zal echter haar niet zien, noch hooren haare klagten,
'k Wil dat men haar terstond belast' dat zy vertrekk',
Eêr zy myn liefde meer verhindering verwekk'.
Die my van angst doet beeven.
Eêr ge aan haar dit zult te kennen geeven,
Zo ga by Iölé. Vertoon haar wat de kracht
Van myn getrouwe min heeft deezen dag volbragt;
En poog haar koude borst in wedermin te ontvonken,
Terwyl 'k onlesbaar blaak van haar vergoode lonken.
'k Zal haar niet eerder zien, voor dat ik heb gehoort,
Of gy haar door uw zorg hebt tot myn min bekoort.
| |
Vyfde tooneel.
Dat nu het bliksemvuur treff' dit rampzalig harte!
Een snelle dood is al myn hoop in deeze smarte.
Want nu ik Iölé moet missen, my zo waard,
Heb ik geen vrees, noch troost, noch wenschen meer op aard'.
Wel aan, 'k gehoorzaam dan deeze al te wreeden wetten
Van Herkules: 'k zal my daar niet meer tegen zetten;
Maar dwingen Iölé dat zy myn min verraad',
En Dianire, dat zy straks dit hof verlaat'.
Dit 's de uitkomst van een liefde, in tegenspoed gebooren,
Gevoed door traane, daar 'k myn hoop in zie versmooren.
| |
| |
Schoon 'k, met voorzichtigheid en zorg, verborgen hiel
Voor 's Medeminnaars oog de wenschen van myn ziel,
Ach! welk een vreugd mogt my daar anders van gebeuren
Dat dit bevel, waar van ik voel myn ziel verscheuren?
O wreed stilzwygen! gy alleen maakt dat ik derf
De vruchten van myn hoop, daar 'k vrees, bemin, en sterf.
Wees niet wanhoopig van uw lot, noch van uw leeven.
Neen, 's Konings min heeft myn doodvonnis reeds geschreeven.
't Is waar, 'k heb dit geluk,
En 't hart van Iölé. Ja, 'k vrees niet, in myn druk,
Dat my een ander zal dien waarden schat ontrooven.
Neen, maar ik schroom een ramp die 't alles streeft te boven.
Gy kent Alcides niet. Ach! zyn verwoede zin,
En dwinglandy is al zo spoor'loos als zyn min.
Zyn Medeminnaars zal hy wreed te barsten treeden.
Zyn Meesteressen moord hy door zyn trouwloosheden,
Gantsch onverzoenlyk in zyn vyandschap, gereed
Tot felle gramschap, en ten halve nimmer wreed,
Noch minnenydig. Zie, wat leed my is beschooren:
Zo hy de min van myn Prinses weet, ze is verlooren.
Kom, gaan we om haar te zien. Maar zy komt herwaarts aan.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Iöle, Philoctetes, Kleon, Dirce.
Helaas! wat is myn hart belaân!
O Hemel! ach Mevrouw! wat moet ik u verklaaren!
Vrees niet, myn Heer; men kwam my alles openbaaren.
Ik weet dat Herkules my mint.
Hy wil u trouwen, ach! en heeft, als Opperheer,
De zorg, om u daar toe te dwingen, my geboden.
Aan u, ô Prins! Helaas! wat hoor ik, groote Goden!
Holt dan zyn liefde, als die begint, dus zonder toom?
Hoe! zou de Hemel dit gedoogen? Neen, ik schroom
Hier voor vergeefs; want die heeft, op myn droevig smeeken,
Rechtvaardig 't snood besluit, dat hy nam, willen breeken;
En Dianira komt, om ons uit onze elend'
Te redden, in dit ryk; en Herkules erkent,
En vreest den minnenyd van haar vervoerde zinnen.
Zy zal zyn gunst licht met een lonk, een zucht herwinnen.
'k Zocht u, om dit geluk aan u te ontdekken.
Wat yd'le troost! Hy wil dat zy op deezen dag,
Die haar bragt herwaarts, weêr vertrekke; en, onbewoogen
| |
| |
Voor haar verdriet en recht, bant hy haar uit zyne oogen;
En ik, ik zelve moet, door zyn vervloekt gebod,
Verhaasten haar vertrek. Welk een tyrannig lot!
Wat zeg, wat denk ik? Van de rampen die 'k moet vreezen?
Zal ik 't slagtöffer licht, en gy gehoorzaam wezen.
'k Gehoorzaam, doch uit vrees van zyn vermoogen niet,
Maar door de liefde, die 't veel sterker my gebied.
'k Schroom door myn weig'ring niet zyn onverzoenb'ren tooren,
Maar uw afweezen, dat my daar door word beschooren
Zo 'k ongehoorzaam ben, derve ik uw glans, Mevrouw.
Maar zult ge u ook aan hem verbinden door de trouw?
Hoe! denkt gy dit, myn Heer? Zaagt ge ooit iets in myn leven,
Dat u kon reden tot dit misvertrouwen geeven?
Trachtte ik myn staat, van 't los geval ter neêr geveld,
Weêr op te beuren? Of nam ik, in dit geweld,
Myn toevlucht immer tot aantrekkelyke lonken,
Om 's Overwinnaars hart tot my in gunst te ontvonken?
O neen! en sints dat gy my troostte, en bystand bood,
Verzuchte en weende ik niet, dan om myns Vaders dood;
Alcides houdende in myn hart voor een Verraader,
Hem haatlyk aanziende als den Moorder van myn Vader.
En, schoon hy, breekende zyn eerste trouwverbond,
My zelf verklaar' zyn min, zyn huw'lyk, door uw mond,
Meent gy, gy Prins, dat my die glory kan behaagen?
Gy zyt, gelooft ge dit, wel waard die straf te draagen.
Uw Medeminnaars last hebt gy met minder schrik,
En meer kloekmoedigheid licht aangehoort dan ik.
Hoe 't is, 't zy dat ge u tot gehoorzaamheid zult voegen;
Dat Dianira ga, of blyv'; dat met genoegen
| |
| |
Haar trouw'looze Echtgenoot haar om vergiff'nis smeek',
Of zyn gehaate vlam in grooter vuur ontsteek';
'k Zal, zonder veinzery, myn hart aan u verklaaren.
Niets zal'er, in myn gunst tot u, verand'ring baaren;
En, zo uw hart getrouw verpligt blyft aan myn min,
Verliest gy 't myne nooit, dan met uw wil en zin.
Prinses, welk een geluk! wat heil is my beschooren,
Het welk uw schoone mond genaadig my laat hooren!
Ga, zie de Koningin; want Herkules, myn Prins,
Wacht u te lang. Zeg, uit myn naam, dat ik geenszins
Kan d' Overwinnaar van vorst Euritus beminnen.
Maar boven al, verberg de blydschap van uw zinnen,
Die myn genegenheid en trouw u heeft verwekt.
Het is met u gedaan, zo gy maar iets ontdekt
Dat gy zyn hoop belet. Ga, wil u derwaarts spoeden,
Zyn last volvoerende voorkoomen zyn vermoeden.
Wees by hem, spreekende van my, zo onbedeesd,
Als of gy nimmer waart op my verliefde geweest.
Einde van het Eerste Bedryf.
|
|