Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
Eerste tooneel.Theorora, Izabelle.
Theodora.
Met wat gelaat heeft hy myn brief van u ontfangen?
Izabelle.
Met een gelaat, waar in zyn minnelyk verlangen
Stond leevend afgebeeld, door een verliefden zwier.
Vergeefs ontveinzende de vonken van dat vier,
In weêrwil van 't ontzagh, dat hem niet in kon toomen,
Heeft hy, in 't leezen, aan uw waarden naam gekoomen,
Die tederlyk gekust, en, met een zoet geweld,
Op dat merkteken, hem zo aangenaam, gestelt
Een teken van zyn vlam, die hy niet durft ontdekken.
Theodora.
Wil in myn hart geen meer beweegingen verwekken,
O liefde! 't is genoeg ontrust, en van 't geval
Verdrukt, bestormd, bedroefd, geslingerd overal,
Om myn standvastigheid gevoelig te beproeven.
De maar van 's Hartogs dood kon my eerst zwaar bedroeven;
En als zyn leeven my genas van deeze smart,
Hoor ik myn Broeders dood, die my zo drukt op 't hart,
Dat ik, verbaasd, niet weet waar 'k ben, of my zal keeren.
Ik kan, hoe wreed hy my ook is, geen wraak begeeren.
'k Bemin den Moorder, en Vermoorden, daar 'k bezwyk,
Om 't ongeluk van d' een, en d' ander te gelyk.
'k Stort om den doode, en om den leevenden myn traanen.
En als het bloed van d'een den weg tot wraak komt baanen,
In myn beroerde ziel, zo kan terstond die geen . . . .
Maar, Izabelle, ik zie den Hartog herwaarts treên.
| |
[pagina 312]
| |
Tweede tooneel.Theodora, Frederik, Izabelle.
Frederik.
Ik werp my, van myn pligt en yver aangedreeven,
Opoff'rende, Prinses, aan uw belang myn leeven,
Voor uwe voeten neêr.
Theodora.
Mag ik op uwe trouw
My, zonder vleijen, wel beroemen?
Frederik.
Ja, Mevrouw.
Neem vry de proef daar van: zie of myn moed zal zwichten.
'k Wacht uw bevel alleen, om alles te verrichten.
Ontdek my uwen wil; terwyl myn hart en hand,
Om u te dienen, van verlangen zucht en brand.
Theodora.
'k Eisch zulk een proef geenszins van u voor myn belangen;
Maar op een zaak slechts uw bekentenis te ontfangen.
Frederik.
Gebiê. Wat is uw wil?
Theodora.
Te hooren uit uw mond
Welk een bekoorlyk beeld uw hart zo heeft doorwond,
Dat gy het stelt voor 't loon van uw beroemde daaden?
'k Dacht dat uw ziel steeds om Kassandra was belaaden
Met een zwaarmoedigheid, die straalde uit uw gezicht;
Maar hier van heeft de tyd myne oogen klaar verlicht.
Frederik.
Mevrouw, myn min nam een verheven vlucht met schroomen.
Doch, door myn pligt heb ik my alle hoop benoomen;
Dies durf ik u haar naam. . . . .
| |
[pagina 313]
| |
Theodora.
Dien wil ik dat gy meld.
Frederik.
Zy is . . . Maar ach! myn tong, door diep ontzagh bekneld,
Verzoekt dien dienst, Mevrouw, van uwe bekoorlyke oogen.
Noemt gy, gy zelf, met myn ontsteltenis bewoogen,
't Aanbid'lyk beeld dat door zyn glans my heeft verrukt.
Uw schoone hand heeft in dit schrift zelf uitgedrukt
Haar waarden naam, die in myn hart ook staat geschreeven.
Theodora.
Schoon uw verdiensten u in 't hof veel vryheid geeven,
Nochtans . . . .
Frederik.
'k Heb, zonder u te minnen, in myn zin
Al lang veroordeelt myn vermeet'le drift en min;
Ja, zelfs alle onrust, om uw rust geenszins te stooren,
Geleeden, trachtende myn minnevlam te smooren.
Maar ach! beschuldig hier het noodlot van, niet my,
Om het verheffen van een hoop, wiens hovaardy
Reeds is vernederd, door de reden, om nooit weder
Zich zelf te vleijen, hoe volmaakt ze ook zy en teder.
Theodora.
Mag ik my dan, zo 'k magt verkreeg op uw gemoed,
Een trouw proef hier van belooven?
Frederik.
Ja, de gloed
Van myn verliefde ziel kan alles moog'lyk maaken;
En zelfs de onmoog'lykheid gemak'lyk, welke zaaken
Gy tot u dienst ook eischt.
Theodora.
Dat ik van u begeer
Zal u wel moeilyk, maar ook heerlyk zyn.
| |
[pagina 314]
| |
Frederik.
't Zal de eer
En luister van myn brand tot meerder glans verstrekken.
Theodora.
Ik wil dat gy die hoop voorzichtig zult bedekken,
Wiens hovaardy uw eer besmetten zou met schand'.
'k Wil ze u doen zwygen: meld nooit d'oorsprong van uw brand.
Laat niemand ooit in 't ampt van uw vertrouwling treeden
Dan uw eerbiedigheid, bescheidenheid en reden.
Ja, eindelyk moet gy naar myn heer Vader gaan,
En eisschen daar, voor my, 't loon van uw dapp're daân.
Verzoek van hem, eêr dat zyn gramschap werd verwoeder,
In plaats van onze trouw, genade voor myn Broeder.
Voorkom het vonnis, door uw hulp, in deezen nood.
Bewaar myn leeven toch, in 't zyne, voor de dood.
Kan zulk een zwaare proef uw liefde wel behaagen,
En is uw hart bekwaam om deezen last te draagen?
Frederik.
Ja, en noch meer dan gy myn min hebt opgeleit.
'k Zal, nu zy schuldig is, van haar hoogmoedigheid
U wreeken, en uw wil volvoeren; alles lyden,
En, met myn leeven, haar den weg van hoop afsnyden;
Ja, voor de minnaars zyn een spiegelende baak.
Theodora.
'k Verbiede u dit. Laat, laat aan my alleen de wraak;
En, zo ik eenig recht heb op uw hart verkreegen,
Zo kom dit na, en wilt myn last wel overweegen.
Vaar wel.
| |
[pagina 315]
| |
Darde tooneel.Frederik, alleen. O welk een licht stuit, met een straal van hoop,
De wanhoop van myn ziel in haar verbaasden loop?
En welk een last, myn hart, is u terstond gegeeven?
Durf ik eerbiedig haar aanbidden? 'k Heb misdreven,
Zo ik myn straf besluit. 'k Ontfang van haar een wet,
Die, mededogenloos, helaas! myn dood belet.
Dit is myn leeven, en myn sterven wederhouwen.
Maar, 'k zie . . .
| |
Vierde tooneel.Wenseslaus, Frederik, Lyfwacht.
Wenseslaus.
O dag! voor 't land zo dood'lyk in 't aanschouwen!
Heer Frederik.
Frederik.
Wat wil zyn Majesteit gebiên?
Wenseslaus.
Ga, haal den Prins hier.
Frederik, uitgaande met de Lyfwacht.
Welk een vreugd! ik kan reeds zien
Dat, zonder myn verzoek, hy teder word bewoogen,
En 't vaderlyk gemoed genoopt tot mededoogen.
| |
Vyfde tooneel.Wenseslaus, alleen. Geef my de rust weêr, ô Natuur! in deezen stryd,
Die my zo wreed de ziel van een scheurt en doorsnyd.
'k Staa tusschen beide, en weet niet wat ik zal kiezen.
| |
[pagina 316]
| |
Indien ik wreek myn Zoon, moet ik myn Zoon verliezen.
Maar, 'k voel nu hoe myn bloed met myn gerechtigheid
Vergeefs zo krachtig heeft geworstelt en gepleit.
't Kon in geen Konings hart dat van een Vader vinden.
'k Heb my hier van, en wat noch meer my mogt verbinden,
Geheel ontslaagen; en ik volg, in deezen staat,
Rechtvaardigheid alleen, en al wat zy my raad.
Maar, hoe! op dit gezicht Ga naar voetnoot* worde ik op nieuw bewoogen.
'k Vind u, ô ydele standvastigheid! vervloogen,
En dat ik Vader ben, die van de menschlykheên,
Natuur, en pligt, noch niet verbasterd is; ô neen!
| |
Zesde tooneel.Ladislaus, Frederik, Wenseslaus, Lyfwacht.
Ladislaus.
Zult gy uw bloed behoên, of wreeken? Laat my hooren
Of uw genaâ, dan of de straf my is beschooren.
Helaas! myn Vader . . . .
Wenseslaus.
Ach! myn Zoon! 'k omhels u, teêr . . . .
Ladislaus.
O welk een teken van u gunst gevoel ik weêr?
Of wat verandering kan ik in u bespeuren?
Zal uw gerechtigheid myn misdaad dood'lyk keuren?
Of uw barmhartigheid my die vergeeven? ach!
Zult gy, als Rechter, of als Vader, deezen dag,
Uwe armen my tot gunst, of boeijens laaten strekken?
Wenseslaus.
Zie wat ontroeringen de liefde kan verwekken
Uit een omhelzing, die de laatste wezen zal.
| |
[pagina 317]
| |
Ontfang, myn Kind, in uw, en myn bedroefd geval,
De laatste tederheid van 't vaderlyk beweegen.
Weet gy uit welk een bloed gy 't leeven hebt gekreegen?
Ladislaus.
Ja, schoon ik 't heb ontëert, zo tuigt het myn gemoed.
Wenseslaus.
Behield gy de edele beweeging van dat bloed?
Ladislaus.
Indien gy die niet ziet, 'k gevoel daar van de blyken
Door al myne aders heen.
Wenseslaus.
Zal ook dat bloed bezwyken?
Vind gy u tot den laatsten en grootsten stryd bekwaam?
Ladislaus.
Ja, Vader, ja, ik zal geenszins myn heldenaam
Besmetten. Neen, ô neen! 't is lichter voor myn zinnen
De dood, dan het geweld der liefde, te overwinnen.
Wenseslaus.
Kom, wapen u dan met standvastigheid, en 't leed . .:
Ladislaus.
Indien ik sterven moet, myn ziel is al gereed.
Wenseslaus.
Uw strafplaats meê. Ga, ga, en breng uw hoofd daar heenen.
'k Zal met myn hart, terwyl myne oogen zullen weenen,
U volgen, daar ik zelf, veröordeeld meer dan gy,
Moet sterven, door den slag, die, zonder medely,
Uw dood verhaasten zal. Maar, ach! 'k ben aan myn staaten
Dit voorbeeld schuldig, tot het heil der onderzaaten
En aan myn deugd en hart dees eed'len tegenstand;
Aan uwen Broeder, die vermoord is door uw hand,
Dit groot Slagtöffer Doch ik onderschreef met beeven
Het vonnis van uw dood, dat ik aan hen moest geeven.
| |
[pagina 318]
| |
Zo noode spreek ik 't uit, als gy het noode hoort.
Ladislaus.
O neen! ik voel dat dit geluid myn oor bekoort.
Wel aan, voltrek het dan, ô Vorst! naar uw begeeren.
Myn hals is reeds gereed. Ik zal dien niet verweeren.
'k Heb uw geduld getergt, en al te lang geleeft.
De Schudige onderschryft het vonnis dat gy geeft:
Schoon ik myn laatste daad kon met den nacht verschoonen,
En, in de dwaaling van myn minnenyd, u toonen
't Vergryp in 't woeden van myn hand, die wel besloot
Des Hartogs ondergang, doch niet myn Broeders dood.
Ik tracht geenszins, myn Heer, u om genaâ te smeeken,
Schoon dat myn deugd en roem staan tegens myn gebreeken,
En de eed'le kloekheid van dees arm, die schraagde uw Staat,
Pleit' voor 't vergryp van een verschoonlyke euveldaad.
'k Zoek niet de dood te ontgaan: ô neen! 'k ly die geduldig;
'k Ben ze ook, als gy, doch aan een ander voorwerp, schuldig;
Gy aan myn Broeder, aan het recht, uw staat en deugd;
Ik aan den troon, en haat van een die 'k min. Wat vreugd!
Zy spreekt myn vonnis uit, niet gy. Terwyl myn zinnen
Gedwongen zyn, om haar volstandig te beminnen
Tot d' allerlaatsten snik myns leevens; in de pyn
Van 't sterven zal myn hart zo ongevoelig zyn,
Als ik gevoelig was in haaren haat te draagen,
Om dat myn dood noch zal haar schoon gezicht behaagen.
Wenseslaus.
Terwyl uw hart reeds tot de dood zich heeft bereid,
Zo stap die dan te moet: sterf met kloekmoedigheid.
Wil op de plaats, alwaar de beul uw bloed zal plengen,
Ook by een prins'lyk hoofd een prins'lyk harte brengen.
Ga heen, berei u dan hier toe geheel, myn Zoon,
Op dat gy treên mogt naar 't schavot als naar een troon.
| |
[pagina 319]
| |
Tegen Frederik.
Gelei den Prins van hier.
Ladislaus, weggaande.
Wat smart trof my ooit nader!
Ach! Wenseslaus leeft, en ik, ik heb geen Vader!
O al te strenge deugd!
| |
Zevende tooneel.Wenseslaus, Lyfwacht. O vyandlyke pligt!
Onmenschlyk vonnis! daar natuur voor schrikt en zwicht.
'k Verlies myn Zoon, als ik myn scepter wil bewaaren,
En 't goddelyk gerecht verbied my hem te spaaren.
't Verkracht myn tederheid: en gy, myne oogen, gy
Verbergt uw traanen, en myn smartlyk medely.
Ik kan, als Vader, noch als Koning, niet beletten
Dit vonnis, en Natuur buigt eind'lyk voor de wetten.
O Poolen! zie of ik aan 't recht, en myn gemoed
Wel meer kan geeven dan myn' Zoon, myn eigen bloed.
| |
Achtste tooneel.Wenselsaus, Theodora, Kassandra, Izabelle, Lyfwacht.
Theodora.
Door welke wetten, ach! myn Vader, door wat reden
Kunt gy de wetten der Natuur zo wreed vertreeden?
'k Vernam het vonnis van den Prins met deerenis,
En dat de toestel van zyn straf reeds vaardig is.
Zal zonder Erfprins dan de Staat zyn? zonder Hoeder
't Gemeen? Gy zonder Zoon, en ik, ik zonder Broeder?
Beraad u liever: neem een weinig noch geduld.
| |
[pagina 320]
| |
Van deezen doodslag draagt de nacht, niet hy de schuld.
Ja, hy beklaagt, zo wel als wy, 't rampzalig dwaalen.
Wil uwe gramschap en gestrengheid dan bepaalen.
Zyn eigen misdaad straft hem zelf in dit geval;
En 't medelyden, dat zyn dood herroepen zal,
Is recht een Konings deugd: en gy zult, door 't vergeeven
Der schuld, in meerder lof, en minder laster leeven,
Dan van een straf, daar zelfs uw ondergang in legt.
De gramschap is veeltyds 't momäanzicht van 't gerecht.
Al 't Aardryk, dat zo wreed een vonnis moet verdoemen,
Zal 't nooit een Konings pligt, maar 't woên eens Vaders noemen.
Elk mort. Natuur spreekt u voor hem, met duizend reên.
Kassandra zwygt. 't Belang van staat en myn gebeên
Verwonnen eindelyk hier toe haar fiere zinnen.
Nu hoeft uw Zoon niets dan zyn Vader te overwinnen.
Kassandra.
Ik kwam u wederom aanmaanen tot de wraak:
Maar, 't is me onmoogelyk te oordeelen welk een zaak,
Zo tegenstrydig aan myn zinnen en gedachten,
't Vuur van myn wraak bluscht, en myn gramschap kan verzachten.
De boeijens van den Prins, de zuchten, het geween
Van Theodora, en het morren van 't gemeen
Bestryden, met geweld, de leevendige smarte,
Die 'k om myn Minnaar voel in dit rampzalig harte.
't Is overwonnen en beroerd, myn Heer. Schoon ik
Sterf om myn Bruigoms dood, op yder oogenblik,
Wel duizend dooden, door myn droefheid aangedreeven.
'k Zwyg echter, en ik stel weêr aan uw keur het leeven,
Dat gy my hebt belooft, en dat ik heb begeert.
O waarde Minnaar! die aan my het sterven leert,
Ik zal, in plaats van 't bloed dat gy niet kunt genieten,
Om 't uwe te voldoen, het myne zelfs vergieten.
| |
[pagina 321]
| |
Wenseslaus.
Kunt gy wel twyfelen, Mevrouw, en gy, myn kind,
Dat ik, als gy, niet tot genaâ zou zyn gezind,
Daar 'k door zyn vonnis ben veel meer dan hy verweezen?
Doch, schoon de smart nooit zal in 't Vaders hart geneezen,
Die 'k om zyn wreeden dood zal voelen tot myn graf,
'k Denk echter dat ik ben een Koning, die de straf
Van 't kwaad uitvoeren moet, naar het vereisch der wetten.
'k Zal, zo ik 't hem vergeef, myn kroon met schand' besmetten:
En licht, Mevrouw, dat dan myn leeven, en uw eer
Niet zal verzekerd zyn. Zyn drift legt wel te neêr:
Maar hy, die nu schynt zo eerbiedig te bedekken
De vlam, welke uw gezigt kon in zyn hart verwekken,
Kan morgen, trotser en verwoeder als voorheen,
Toeleggen om uw glans en glory te vertreên,
Misschien dat haast zyn hand, gewoon myn bloed te storten,
Gewapend zyn zal om myn leeven te verkorten.
Het medelyden dat hy maakt in uw gemoed,
Is waard een eed'le ziel, die 't kwaade loont met goed;
Maar ik moet straf zyn, om te heerschen met vermoogen.
'k Ben aan de deugd verpligt, in weêrwil van uw poogen,
Dat ik u recht geef voor zo veel geweld en hoon.
| |
Negende tooneel.Wenseslaus, Theodora, Kassandra, Frederik, Izabelle, Lyfwacht.
Frederik.
Myn Heer . . . .
Wenseslaus.
Hoe houd de Prins zich nu?
Frederik.
Gelyk uw Zoon.
| |
[pagina 322]
| |
En op dit oogenblik vertoont hy eed'le blyken
Van een grootmoedig Prins, wiens hart nooit kan bezwyken.
Een heldenäart blinkt in zyn wezen, en zyn jeugd
Bereid zich tot de dood, met zo veel pracht en vreugd,
Als of hy zou terstond naar 't huw'lyksaltaar treeden.
Hy, overwonnen door uw magt, en door de reden,
Is in geen staat meer om myn keur te wederstaan,
Die gy begeert dat ik zal eischen voor myn daân.
'k Verzoek het loon nu van myn arbeid weg te draagen.
Wenseslaus.
Eisch wat gy wilt. Daar 's niets of't zal aan my behaagen.
Frederik.
'k Eisch 't leeven van den Prins, voor 't loon aan my beloofd.
Wenseslaus.
Hoe! 't leeven?
Frederik.
'k Heb uw woord, rechtvaardig Opperhoofd,
Tot een geheiligd merk van uw belofte ontfangen.
Wenseslaus.
Hoe, Hartog, stelt gy u ook tegens myn belangen?
En overvalt gy meê het vaderlyke hart
In 't voordeel van zyn Zoon? Het is genoeg benard,
Verlegen en ontsteld: 't weet nergens zich te keeren.
O Hemel! . . . Maar wie dacht dat gy dit zoud begeeren!
Frederik.
Dat uw genade toch dit bitter recht verzoet'.
De gantsche Staat, dien hy, na u, regeeren moet,
Is hem 't kwytschelden van een misdaad dubbeld schuldig.
Die smeekt u, door myn moed, daar't volk roept ongeduldig,
Om 't leeven van uw Zoon. Zyn zaak, in deezen stand,
Is een gemeene zaak der kroon, en 't gantsche land.
't Recht moet niet even straf altoos gehandhaafd wezen.
| |
[pagina 323]
| |
't Word om zyn strengheid van alle eeuwen meer mispreezen,
Dan om zyn zachtheid. 't Geen de gantsche Staat met kracht
Van u begeert, is dat wel meerder in uw magt?
Moet dan zyn Vader 't laatst tot zyn genaâ besluiten?
| |
Tiende tooneel.Wenseslaus, Theodora, Kassandra, Frederik, Octavius, Izabelle, Lyfwacht.
Octavius.
't Gemeene volk, myn Heer, is spooreloos aan 't muiten
In 't voordeel van den Prins, en nadeel van 't gerecht.
't Begeert geenszins dat uw genaâ hem word ontzegt.
Zy hebben met een drift, onmoogelyk te keeren,
Reeds 't wreed schavot vernielt, daar zy het al verheeren,
En roepen, schreeuwende, u om zyn vergiff'nis aan,
Op dat gy hem zoud van zyn boeijens straks ontslaan;
Betuigende algemeen, door innerlyk ontfermen,
Te willen sterven, of zyn leeven te beschermen;
En, zo gy niet terstond besluit hen te voldoen,
Vrees ik het uiterste van hun baldaadig woên.
Ik heb vergeefs getracht dit muiten in te toomen,
En hun geweld . . . .
Wenseslaus.
Ach! 't is genoeg, laat hem hier koomen.
Ocatvius binnen.
Theodora.
't Vuur van uw gramschap is dan eindelyk gesmoord?
Wenseslaus.
Ja, ja, myn Dochter; ja, Kassandra, ja, myn woord,
Ja, volk, en gy, Natuur, zult eindlyk zegepraalen.
Ik zal, ik moet myn wil naar d' uwen wel bepaalen.
| |
[pagina 324]
| |
Laatste tooneel.Wenseslaus, Ladislaus, Theodora, Kassandra, Frederik, Izabelle, Octavius, Lyfwacht.
Ladislaus.
Door welk een groot geluk . . . .
Wenseslaus.
Staa op, Prins. Deeze kroon,
Die 'k wil dat zonder vlek zal blyven even schoon,
Is 't eenigst middel 't geen behouden moet uw leeven.
Ik kan onmoogelyk de misdaad u vergeeven,
En u behoeden voor den dood, zo lang ze my
Zal toebehooren met het recht der heerschappy.
Uw hoofd moet vallen, of gekroond zyn: 'k moet u straffen,
En aan uw Broeders bloed gerechte wraak verschaffen;
Of stellen 't koninglyk gebied in uwe hand;
Dit wenscht de Staat en 't hof. 't Gemeen, in deezen stand,
Eischt met uw leeven, dat ik niet meer zal regeeren:
't Komt uw vergiff'nis, met myn kroon, gelyk begeeren;
Want zy, die willen dat ik onrechtvaardig 't kwaad
Zal zonder straf gerust aanschouwen in myn Staat,
Die willen langer niet myn ryksbestier gedoogen.
't Gerecht is de eerste steun van 't opperste vermoogen,
En voor de Vorsten een Vorstin van alle deugd.
Regeer hier door den Staat in d'opgang van uw jeugd.
'k Heb recht daar toe, dat ik, in deeze hooge jaaren,
De kroon neem van myn hoofd, en die zette op uw hairen.
Dus geeve ik u, myn Zoon, een Vader met myn Ryk.
Ladislaus.
Wat 's dit, rechtvaardig Vorst? en welk een edel blyk . . .
Wenseslaus.
Dien naam behoudende, kan ik u niet behouwen.
'k Wil zulk een staat niet meer bezitten, noch aanschouwen,
| |
[pagina 325]
| |
Die my uw Rechter maakt. 'k Gedenk daar aan met pyn.
Weest gy dan Koning, Prins, en ik zal Vader zyn.
O welk een voordeel voelt myn ziel door dit verkiezen!
Om u te houden zal ik slechts een naam verliezen.
De gantsche Staat, het Hof, en 't volk in 't algemeen,
De Hartog, zelfs Kassandre, uw Zusters bang geween,
Begeeren dat ik u genade zal betoonen;
En 't muitend volk dwingt my dat ik u zal verschoonen.
Ja, Freedrik eischt dit zelfs voor 't loon van zyne daân.
Nu 't yder wil zal ik 't niet langer tegenstaan.
Een Zoon is my meer waard dan scepter, kroon en staaten,
Die, 'k zonder moeilykheid, met blydschap, kan verlaaten,
Om 't leeven hem noch eens te schenken in den nood.
Ladislaus.
Zo gy, verlossende my van een wreeden dood,
Niet kunt myn Vader en myn Vorst zyn, als voor deezen,
Kan ik, dan, stellende u de wet, uw Kind wel wezen?
'k Verwerp met reden dan deeze aangebooden kroon.
Verlaat veel liever my, myn Vader, dan uw troon.
Wenseslaus.
'k Begeer dien nimmer weêr: hy kan my niet bekooren:
Want zonder dit sieraad zo is uw hoofd verlooren.
Ladislaus.
Dit koninglyk sieraad, daar alle glans voor zwicht,
Zal ik voor eeuwig uw genade zyn verpligt.
'k Behouw de kroon, doch om uw wetten uit te deelen.
'k Zal Koning zyn in naam, en volgen uw beveelen,
Gelyk een onderdaan, die steeds u eeren zal.
Hy omhelst den Hartog.
Door welk een groot geluk, en onbekend geval,
Heer Hartog, heb ik van uw edelmoedigheden,
Uw trouw en dapperheid, genooten, buiten reden,
De zorg die gy voor myn verlossing hebt getoont?
Hoe kan uw deugd genoeg geroemd zyn en geloond?
| |
[pagina 326]
| |
Frederik.
'k Heb loons genoeg, nu gy het leeven houd, ontfangen.
'k Verzoek, ô Vorst! dat gy een bede aan myn verlangen,
Is 't moog'lyk, toe moogt staan.
Ladislaus.
Wat eischt gy?
Frederik.
Uw verlof,
Op dat ik mag terstond vertrekken van dit hof,
Om uw bedekten haat op my niet meer te voeden;
Haat, die myn diep ontzagh met een verkeerd vermoeden
Heeft aangeschouwt, en 't vuur . . . .
Ladislaus.
Neen, Frederik, ô neen!
Gy zyt uw zorg den Staat verschuldigt als voorheen.
Ik stel des Prinsen twist als Koning, uit myn zinnen.
Zoude ik rampzalig dus myn Ryksgebied beginnen?
En my berooven van zo sterk een Staatspylaar,
Die Poolen heeft gered in allerley gevaar,
Door welkers krygsgeluk het onze eerst is begonnen,
En al 's Ryks vyanden bevredigd, of verwonnen,
Daar elk den bliksem van zyne oogen tracht te ontgaan,
Ja, gantsch Europe vreest, en bied den vrede ons aan?
En wilt gy, met u zelf, myn Staat dien stut onttrekken?
Wat zoude uw afzyn my al ongeluk verwekken!
Myn eenigste geluk is dat gy blyft, en de eer
Strekt van myn kroon, die 'k niet zo hoog als u waardeer;
En mogt uw zin met myn verkiezing evenaaren,
Ik zou, door 't huw'lykslot, u met myn Zuster paaren,
Om onze vriendschap, tot meer glory van myn land,
Gantsch onverbreekelyk te maaken door dien band.
Frederik.
Ik zou vergeefs, myn Heer, naar zulk een huw'lyk wenschen,
| |
[pagina 327]
| |
Waar door ik zyn zou de gelukkigste aller menschen,
Na dat haar schoone mond, door een gestrenge wet,
De eer van haar dienst my heeft verbooden en belet.
Theodora.
'k Zou u beveelen 't vuur van uwe min te dooven,
Myn Heer; maar 's Konings wil gaat mynen ver te boven,
Die myn bevel verbreekt, nu hy my aan u geeft.
Frederik.
Dit hart, dat weêr op nieuw, door zo veel gunst, herleeft,
Word van den zelfden mond, die 't kwetste, in 't eind geneezen.
'k Zie, na een donk'ren nacht van wanhoop, weêr verreezen
Den dag van hoop en vreugd, daar 't goddelyke licht
Van uw aanminnig en bekoorelyk gezicht
Reeds schept een hemel in myn ziel, nu 'k opgetoogen
My zelf naauw ken, en sterf van blydschap voor uwe oogen.
Tegen Ladislaus.
Myn Heer, dit is de prys, daar myn vermeetelheid
Zo lang heeft naar getracht, voor 't loon my toegezeid.
Gy, die myn keur als Prins belette, geeft als Koning
My, tegens alle hoop, 't beminde tot belooning.
Gedoog, Mevrouw . . .Ga naar voetnoot*
Theodora.
Rys, Prins.
Ladislaus, tegen Kassandra.
'k Ontfing, om u alleen,
De kroon en 't leeven, die 'k met alle eerbiedigheên,
U opdraag, en ik wil veel liever rustig sterven,
Dan dat ik leeven zou en uwe liefde derven.
Kassandra.
Hoe! daar myn Minnaar door uw woede wierd vermoord,
Die Minnaar, door wiens deugd ik teder was bekoort,
En na wiens dood dat ik onmoogelyk kan leeven,
Is 't my niet moogelyk om deeze hand te geeven
| |
[pagina 328]
| |
Aan de uwe, rookende van dat beminde bloed,
Wiens weêrschyn heden noch verwekt een rooden gloed
In myn verbaasd gelaat.
Wenseslaus.
Wil onder nieuwe wetten
't Voorledene ongelyk vergeeten en verzetten.
Verkeer uw haat, nu hy geen Prins meer is, in min.
Daar 'k u een Koning geef, geef ons een Koningin.
Kassandra.
Ik kan, die Weduw des Vermoorden ben, nooit trouwen
Den Moorder, zonder schand'. Neen, 't zou my eeuwig rouwen
Dat ik . . . . .
Wenseslaus.
De tyd . . . .
Kassandra.
De tyd verlicht my nooit van druk.
Ladislaus.
Laat toe, ten minsten, dat ik hoop op dit geluk,
En dat myn traanen, myn gebeden, onder 't minnen,
In arbeid gaan, om eens te maaken dat uw zinnen
Gevoelig worden van myn klagten, druk en pyn,
Tot dat uw liefde zal de prys der myne zyn.
Wenseslaus, tegen Ladislaus.
Laat ons den Lykpligt aan uw Broeder gaan volbrengen,
En onze traanen op zyn graf voor 't laatste plengen;
My troostende in zyn dood, als ik in u, myn Zoon,
Zal zien een waardigen Bezitter van den troon.
Einde van het Vyfde en Laatste Bedryf.
MDCLXXXVI. |