Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 294]
| |
Eerste tooneel.Theodora, Izabelle.
Theodora.
O Hemel! deeze schrik doet al myn leeden beeven;
En welk een rust ik ook myn onrust tracht te geeven,
't Stemt alles over een met myn benaauwden droom.
En gy veroordeelt noch het kwaad daar ik voor schroom?
Izabelle.
Gy houd te licht u aan den schyn van 't kwaad verbonden.
Om dat de Prins in zyn vertrek niet is gevonden,
Behoort gy echter zo verleegen niet te zyn.
Gy pynigt vruchteloos u met een valchen schyn.
Gelooft gy dat de Prins, in de eerste drift der jaaren,
Wanneer de liefde vaak de grootste smart kan baaren,
Gebiedende de ziel, de zinnen en 't verstand,
Daar zelfs het koelste hart van 't vuur der liefde brand;
Zich zelven zal in zulk een eerb're schaamte prangen
Als die, waar aan men de eer van ons geslacht ziet hangen?
Neen, neen, Mevrouw, de Prins, van zyn verliefden zin,
Geprikkeld, klaagt nu licht by 't voorwerp van zyn min,
Al 't lyden dat hem kwelt. Dies ban uit uw gedachten. . . . .
Theodora.
Ach! 't is me onmoogelyk myn kwelling te verzachten.
'k Zag, droomende, de hand die 't staal hield gantsch verwoed:
'k Zag 't geeven van de wond, en 't vloeijen van zyn bloed;
En, door een and're hand, die reeds was opgeheeven,
Zyn hoofd gedreig: doch ik, bekommerd voor zyn leeven,
Vond, door myn naar geschreeuw, op 't eigen oogenblik,
Myn droom vervloogen, maar geenszins myn angst en schrik.
| |
[pagina 295]
| |
Die dreef my van het bedde, en doet my alles schroomen.
'k Was zelf, indien uw zorg my niet had voorgekoomen,
Gegaan naar zyn vertrek in deeze ontsteltenis.
Van waar ik hoor dat die niet zonder reden is,
Dewyl zyn dienaars u . . . . Maar, wat zie ik verschynen?
De vrees bestormt myn hart op nieuw door duizend pynen.
| |
Tweede tooneel.Theodora, Ladislaus, Octavius, Izabelle.
Octavius.
Helaas! Mevrouw, de Prins was buiten twyffel dood,
Indien myn hulp hem niet gered had uit den nood.
Theodora.
Ach, Broeder! komt gy dus half leevend voor myne oogen?
Ladislaus.
't Is my onmoog'lyk meer te staan. Wil toch gedoogen
Dat ik, op deeze stoel, een weinig rust geniet.
Theodora, tegen Izabelle.
'k Zie de uitkomst van myn droom, en myn gevreesd verdriet.
Ladislaus.
Flaauw, en ontsteld van 't bloed, 't welk ik straks heb verlooren,
Weet ik pas waar ik ben, en wat my komt te vooren.
Theodora.
Helaas! myn Broederd!
Ladislaus.
Ach! myn Zuster! welk een druk!
Theodora.
O droom, die my voorspelde een droevig ongeluk!
Ik vind uw duisterheid verklaard. Door welke reden,
Door welk een Moordenaar, of rampspoed zie 'k u heden
In zulk een bloedige en beklaagelyken staat?
| |
[pagina 296]
| |
Ladislaus.
Kassandra, en de min, myn driften, en haar haat
Staan my, helaas, zoo duur. Dat niemand ons hoor' spreeken!
Theodora, tegen Izabelle.
Ga, zorg daar voor.
Ladislaus.
Mevrouw, al lang is u gebleeken
Het allerbinnenste geheim van myn gemoed
Gy weet met welk een kracht ik wederstond myn gloed,
Om het gevaarlyk juk van zulk een wreede liefde,
Die zo onwaardig als gehaat myn borst doorgriefde,
Te schudden van myn hals; steeds trachtende, in dien nood,
De pyl, die zy uit haar vergiftige oogen schoot,
Te trekken uit myn borst: maar, 't was vergeefs gestreeden.
Myn geest, verbeeldende my haar bekoorlykheden,
Was wederspannig aan myn oordeel; en my hart
Is uit het net van haar aanloksels pas verward,
Of 't voelt zich straks op nieuw verwonnen en gevangen.
Zo groot een recht heeft liefde op ons gemoed ontfangen:
Neen, 't is geen liefde, maar, een vyand, een tyran
Van 't mannelyk geslacht, dien niemand weeren kan.
'k Heb, om een laffen naam by yder te vermyden,
Het minst gezucht, geklaagt, wanneer ik 't meest moest lyden.
My toonende verheugd als dit verliefste hart,
Mistroostig en bedroefd, geen troost kreeg in zyn smart;
En, vindende myn hoop gantsch slaafsch ter neêr geslaagen,
Heb ik als Opperhoofd my steeds voor haar gedraagen,
Ja, ongestaadig en verbaasd, al lang getracht
Myn Medeminnaars gunst te stooren door myn magt:
Doch 'k heb my woede en spyt gelukkig wederhouwen;
Die schoone Ondank'bre, zo bekoorlyk in 't aanschouwen,
Vermogt meer dan myn toorn, en haar afkeerigheid.
Maar 'k vond alle ongeluk, in 't eind, voor my bereid,
| |
[pagina 297]
| |
Wanneer voor d'avondstond myn volk my kwam verklaaren,
Dat Frederik dien nacht zou met Kassandra paaren.
Octavius.
Bedroefd aanbrengen! wat brouwt gy al rampspoed! ach!
Ladislaus.
Bezwykende geheel op zulk een zwaaren slag,
Voelde ik my zelf, en al myn reden overheeren.
De nacht genaakende, kwam ik, naar myn begeeren,
Door een verborgen deur, die niemand weet, op straat,
Verliezende alle ontzagh en zorg. In deezen staat
Heb ik my spoedig naar Kassandraas hof begeeven.
Van minnenyd, van wraak, van wanhoop aangedreeven,
Beklom ik straks een muur, en in een gallery
My vindende, zocht ik een schuilplaats, daar ik vry,
Verwoed, vergramd van hart, van zinnen en gedachten,
Myn moed bereiden kon, om alles af te wachten.
Ik hoorde in 's Hartogs naam 't ontsluiten van de poort,
Maar, op dien naam noch veel verwoeder en verstoord,
Bluschte ik het licht uit, en, verblind in my te wreeken,
Kwetste ik gevaarlyk den Hartog, met dry steeken.
Theodora.
Helaas! den Hartog? Ach! hoor ik dit uit uw mond?
Ladislaus.
Hy grypt het staal op, dat hem dood'lyk had gewond,
En voor zyn voeten was gevallen uit myn handen;
En, knarssende van woede en wraakzucht op zyn tanden,
Treft hy my in dees arm. Op zulk een groot geweld
Vervloog de ziel straks uit het ligchaam van dien Held.
Theodora.
O wreedste daad!
Ladislaus.
Ik ben, door honderden van wegen,
| |
[pagina 298]
| |
Gekroopen, die 'k niet ken, en eind'lyk neêrgezeegen,
Door 't vloeijen van myn bloed gantsch van my zelf geraakt;
Tot dat Octavius, die voor myn welstand waakt,
My door zyn trouwe hulp heeft weder doen bekoomen.
Theodora.
Ik ben verbaasd, geheel van droefheid ingenoomen.
't Belang dat ik heb in uw ongeval en druk,
Verpligt my om te gaan. Ik mogt uw ongeluk,
Door myn bedroefd geklagh, langs al het hof doen hooren.
'k Zal eenzaam, uit uw oog, myn zuchten lichter smooren.
Tegen Izabelle.
Kom, ondersteun my in myn zwakheid, druk, en pyn.
Ter zyde.
Hoe! zal ik troost'loos om Kassandraas ega zyn?
Ja, schoon dit trouwverbond my kon verongelyken,
Zo voel ik echter, door zyn dood, myn hart bezwyken.
| |
Darde tooneel.Ladislaus, Octavius.
Octavius.
't Is tyd, myn Heer, om straks naar u vertrek te gaan.
't Doorbreekend morgenlicht verflaauwt alreeds de maan.
Ladislaus.
't Zal aan den dag 't misdryf van deezen nacht vertoonen.
Hoe kan men zulk een zaak verbergen, of verschoonen?
Octavius.
Myn Heer, 'k hoor in 't vertrek des Konings reeds gerucht.
Ik vrees voor iemands komst.
Ladislaus.
'k Ben nergens voor beducht.
Die voor de dood niet vreest heeft ook geen vrees voor 't leeven.
Kom, breng my weg.
| |
[pagina 299]
| |
Vierde tooneel.Wenseslaus, Ladislaus, Octavius, Lyfwacht.
Wenseslaus.
Myn Zoon!
Ladislaus.
Myn Heer!
Wenseslaus.
Helaas!
Octavius, ter zyde.
Hoe beeven,
Door deez doodelyke ontmoeting, al myn leên!
Wenseslaus.
Hoe! Prins, zyt gy dit, die zo kwaalyk voort kunt treên!
Zo bleek, zo ongedaan, verbaasd, en flaauw in 't spreeken?
Gy schynt een ligchaam daar de ziel is uitgeweeken.
Waar gaat gy dus bebloed in 't vroegst der morgenstond!
Welk een ontsteltenis en schrik sluit u den mond?
Ladislaus, ter zyde.
Wat antwoord geeve ik? Ach!
Wenseslaus.
Myn Zoon, 'k verlang te hooren
Wat droevig toeval u. . . . .
Ladislaus.
Myn Vader . . . 'k ben verlooren!
Ik ging . . . ik was . . . de min heeft my zo zeer vervoert . . .
Ik ben verbaads, en kan niets zeggen, gantsch beroerd.
Wenseslaus.
Een geest, die dus onsteld van schrik is ingenoomen,
Ontdekt zyn schuld, en durft tot geen bekent'nis koomen.
| |
[pagina 300]
| |
Hebt gy ook handgemeen van deezen nacht geweest
Met uwen Broeder? want uw wrevelige geest
Morde eeuwig tegens hem. En zo 'k hem in myne armen
Niet tegens uw geweld had trachten te beschermen . . . .
Ladislaus.
Neen, hy heeft my voldaan, myn Heer, in uw gezight.
Wenseslaus.
Wie wekte u dan zo vroeg, eêr 't blaakend zonnelicht
Het aardryk koestert met zyn alverkwikb're straalen?
Ladislaus.
Is 't niet te vroeg voor u?
Wenseslaus.
Neen, 'k voel myn slaap bepaalen,
Door duizend zorgen, in 't vervaarlykst van den nacht;
En, vindende den loop myns leevens haast volbragt
Zo neem ik wysselyk, in deeze hooge jaaren,
De kostlyke uuren, welke ik van den slaap kan spaaren,
En ik verleng daar meê den tyd, al lang voorheen
Van 't noodlot my bepaald. Maar, door wat zorg, wat reên
Kunt gy den slaap, de rust, en 't zachte bed verlaaten?
Gy, die geen zorg hebt voor het nut der onderzaaten,
En, naar uw jaaren, noch een langen leevenstyd,
Indien 't de Hemel wil, met vreugd verzekerd zyt?
Ladislaus.
Myn leeven is ten einde: ik moet ontydig sterven,
Zo 'k van uw goedheid geen genade kan verwerven.
Deeze arm, terwyl ik dit vergeefs veins en verschoon,
Wierp de allergrootste stut ter neder van uw kroon.
De Hartog is niet meer: hy 's dood. Ik nam hem 't leeven,
Na dat hy my hier toe lang reden had gegeeven.
Wenseslaus.
Helaas! de Hartog is niet meer! ô welk een pyn!
| |
[pagina 301]
| |
En gy had reden om de Moordenaar te zyn!
O Hemel! 'k voel den band van myn geduld verbreeken.
Maar hoe . . . .
| |
Vyfde tooneel.Wenseslaus, Ladislaus, Frederik, Octavius, Lyfwacht.
Frederik.
Kassandra tracht verbaasd om u te spreeken.
Verzoekende gehoor met alle eerbiedigheid.
Ladislaus, ter zyde.
Wat zie ik! Wat bedrog, wat spook heeft my misleid?
't Schynt of het aardryk voor myn oog keert 't opperste onder.
Wenseslaus, tegen Ladislaus.
Wat hebt gy my gezegt, ô Prins! door welk een wonder
Word hier uw vond door myn gezicht, zo vlug, zo haast
Van logens overtuigt?
Ladislaus.
'k Heb immers u verbaasd,
Beroerd, ontsteld, gezegt dat ik niets kon verklaaren.
Wenseslaus.
'k Zie u dan weêr! wat heil, wat vreugd kan my dit baaren.
't Was tyd, heer Hartog, dat gy my op deezen stond
Trok uit de dwaaling, die my dood'lyk had gewond.
Zo myn geneezing was noch langer weg gebleeven,
't Gerucht van uwen dood had my gebragt om 't leeven.
En nimmermeer ontfing ik grooter leed en schrik,
En vreugd zo schielyk, op een tyd en oogenblik,
't Geen my zo zeer als nu den geest kan overheeren.
'k Weet naauwlyks wat ik zie, en wat gy komt begeeren.
Wat deed gy my verstaan?
| |
[pagina 302]
| |
Frederik.
Dat u Kassandra tracht
Te spreeken, die aan dit vertrek uw antwoord wacht.
Wenseslaus.
Zy koome.
| |
Zesde tooneel.Wenseslaus, Ladislaus, Octavius, Lyfwacht.
Ladislaus, Ter zyde.
O Hemel! heeft myn hand my dan bedroogen?
Of is die zelf van u misleid, myn dwaalende oogen?
Indien de Hartog leeft, wien trof ik dan in 't hart?
En wie my in den arm?
| |
Zevende tooneel.Wenseslaus, Ladislaus, Kassandra, Frederik, Octavius, Lyfwacht.
Kassandra, aan de voeten des Konings weenende.
O Koning! zie myn smart.
Gy, die steeds onvermoeid voor 't heilig recht zult stryden,
En een Beschermer zyt van hen welke onrecht lyden;
Die yder een naar zyn verdiensten straft, of loont,
En in u zelven de rechtvaardigheid vertoont,
Gelyk een baak van deugd, die zuiver zonder vlekken,
Deeze en de volgende eeuw zult tot verwond'ring strekken,
O Vorst en Vader te gelyk! wreekt u, wreek my.
Geef blyk van uwen toorn, en van uw medely.
Wil als een Rechter, die niet is verbidd'lyk, toonen,
Dat gy uw Zoon niet wilt van 't recht der straf verschoonen,
Op dat de naaeef uw rechtvaardigheid erkent.
| |
[pagina 303]
| |
Wenseslaus.
Ei! maatig toch uw klagt, Mevrouw, in deeze elend':
Zy smoort uw woorden in den wind van uwe zuchten,
En spreekt door traanen, die my wel uwe ongenuchten,
Doch niet haar rechten grond doen kennen.
Kassandra.
Welk een daad!
Wenseslaus.
Meld, meld my de oorzaak van uw jammerlyken staat.
Kassandra.
Uw Majesteit kent myn geslacht.
Wenseslaus.
Gy zyt gesprooten
Van zulk een Vader, die het leeven heet genooten
Van Ouders uit het bloed van Koningen geteeld;
Wiens edelmoedigheid noch in uw wezen speelt.
Hy was myn Bondgenoot, en trouwste myner vrinden.
Kassandra.
Zo oordeel of ik my te veel dorst onderwinden,
Als ik één uw Zoons nam voor myn Echtgenoot.
Ben ik te klein van staat? Of is zyn staat te groot?
Wenseslaus.
De liefde kent geen staat, en keurt naar zyn behaagen.
Kassandra.
Uw Zoonen hebben my hun dienst lang opgedraagen,
Doch met groot onderscheid: de een, die my eerlyk hiel,
Had een geöoreloofd voorneemen in zyn ziel;
En de ander, brandende van snoô begeerlykheden,
Verdenkende myn deugd, myn eer, en zuiv're zeden,
Had slechts een oogwit voor zyn driften, tot myn schand'.
Myn hart gevoelde ook, ik beken 't, in deezen stand,
Een tegenstrydigheid voor hen in myn gedachten.
| |
[pagina 304]
| |
Ik kon, schoon beide uw Zoons, hen niet als Broeders achten.
'k Zag d'een als Vyand aan, en d'ander als myn Vrind.
'k Heb d' oudsten steeds gehaat, den jongsten steeds bemint.
Prins Alexander, die geduurig voor zyne oogen
Een Medeminnaar in zyn Broeder moest gedoogen,
En vreezende 't ontzagh zyns Vaders, heeft de vlam,
Die in myn hart, en 't zyne, een zuiv'ren oorsprong nam,
Voor elks gezicht ontveinst. Bedekkende onze lonken,
En onder 's Hartogs naam bestierende de vonken
Van een verliefden brand, geloofden toen elk een
Dat, als hy voor zich zelf, zyn zuchten en gebeên
My zo bescheiden als voorzichtig op kwam draagen,
Hy voor den Hartog zocht myn zinnen te behaagen;
Maar vreezende eindelyk, dat niets my voor het woên
Van 's Prinsen minnen tyd en driften zou behoên,
En ziende dat alleen ons 't huw'lyk kon bewaaren
Voor diens vergramde min, beslooten wy te paaren,
En het voltrekken van onz' echt op d' eigen stond.
't Was gist'ren, als de slaap de rust op 't aardryk zond,
(Gedoog, gedoog dat ik uw voeten mag besproeijen
Met myne traanen, welke uit zulk een ader vloeijen
Die nooit opdroogen zal,) wanneer myn Bruigom, ach!
De hoop van zyne min voor 't ryzen van den dag
Verwachtende; kwam, om geen achterdocht te maaken,
Gantsch stil alleen, om aan zyn minnewensch te raaken.
Maar hy had naauw'lyks in myn hof zyn voet gestelt,
Of, voor een zacht onthaal, gevoeld' hy 't wreed geweld
Van een barbaarsche hand, die, zonder iets te spreeken,
Zyn zuiv're borst doorstiet, met drie verwoede steeken.
Wenseslaus.
Is Alexander dood? ô Hemel?
| |
[pagina 305]
| |
Ladislaus.
Zie nu aan,
O woede! ô minnenyd! het kwaad, door u gedaan.
Kassandra.
Ja, ja, myn Heer, hy 's dood; en ik, ik zal hem volgen
Als hy gewrooken is. Ik ken hem, die verbolgen
Myn hart in 't zyn' doorstak, gantsch tegen recht en reên,
Gelyk een wreed gedrocht, ontbloot van menschlykheên.
'k Wacht dat ge, als Wreeker, en als Rechter, hem zult doemen
Ter doodstraf: yder zal 't rechtvaardig vonnis roemen.
Zie hoe uw eigen beeld geschend wierd; hoe onwaard
Uw bloed, zo heerlyk en doorluchtig, stroomt op de aard'.
Laat dit, is 't moogelyk, uw hart tot wraak verwekken.
Wreek, wreek nu met uw bloed, een Bruid, die voor't voltrekken
Van 't huw'lyk Weduw is; die troost'loos zucht en schreit,
Om haaren Bruidegom. En zo uw Majesteit
Noch twyfelt wie hem dorst van 't lieve licht berooven,
Uw bloed heeft krachts genoeg om 't u te doen gelooven.
'k Zie, 't is beroerd: 't pleit voor, en tegen hem, met schrik:
't Roept nu bewoogen, dan vergramd, elk oogenblik,
Dat Alexander liet door Ladislaus 't leeven.
Zie zyn ontsteld gezicht kan 't zelfs te kennen geeven;
En, buiten dit, zyn hand geverfd van 't dierbaar bloed,
Op wiens gezicht de wraak ontvonkt in myn gemoed.
Maak, maak uw stryd ten einde, en laat de straf beginnen.
Wie van hun beiden zal 't in uw gedachten winnen?
Uw Zoon de Moordenaar, of uw vermoorde Zoon?
Zo gy den leevende verschoont om uwe kroon,
En 't storten van uw bloed kunt zonder straf aanschouwen,
Zo kon 't licht zyn dat gy niet langer zoud behouwen
't Geen u noch overbleef, en in uw aad'ren zweeft.
Ja, de eigen hand, die 't plengde, en veröntwaardigt heeft;
| |
[pagina 306]
| |
Die reden, pligt, natuur, de menschlykheid, de wetten
Geschonden heeft, en niets in 't woeden kon beletten,
Word van een Broeder-licht een Vader-moordenaar.
De ondeugden volgen, als een schakel, op elkaâr.
Vreest uw beroemden naam, uw troon, u zelf te waagen.
Indien ik u niet kan beweegen met myn klaagen,
De dood eens Zopons niet op het Vaders hart vermag,
Noch het afgryselyk gedenken van den slag,
Die hem heeft omgebragt; zo word in 't eind bewoogen
Door deezen dolk, waar van noch afdruipt, voor uwe oogen,
Het lauwe bloed. Is dit noch niets, rechtvaardig Vorst!
Zo denk, 't is de eigen dolk, die Alexanders borst,
Door Ladislaus hand, doorboort heeft en geschonden.
Zyn merk en naam is op 't bebloede staal gevonden.
Aanschouw, en lees. 't Ontdekt uwe oogen al te klaar,
Als Medestander van den moord, den Moordernaar.
Dit staal, van de euveldaân noch vuil, noch warm, doorgriefde
Het allerzuiverste Slagtöffer van de liefde.
Deeze Offerhand', die Zoon, dit Bloed eischt, door myn mond,
Myn trouw, en liefde, pligt, en huwelyksverbond,
Nu wraak voor uwen troon, in 't aanzien van de Goden,
Die u het oeff'nen der rechtvaardigheid geboden.
Gy zyt, als Rechter, en als Vader, dit verpligt
Aan uw vermoorden Zoon. Straf, straf, voor myn gezicht,
Den Daader. Maar leent my het menschlyk recht geen ooren,
Des Hemels vierschaar zal my eindelyk verhooren.
Men roept op de aard' vergeefs om wraak de menschen aan,
Als tegen 't Godendom de misdaad is begaan.
De Hemel is daar van Getuige, en zal my strekken
Een Rechter, zo ik u niet kan tot wraak verwekken.
Wenseslaus, tegen Ladislaus.
Kunt ge u ontschuldigen?
| |
[pagina 307]
| |
Ladislaus, knielende.
O neen! ik ben de dood
Wel dubbel waardig, om een schuld zo zwaar, zo groot.
Geef, geef my over aan de strengheid van uw wetten.
Laat u niets in myn straf ophouden, noch beletten.
Verzaak my: denk niet meer dat ge in my leeft en speelt.
'k Zal niet meer denken dat ik ben van u geteeld.
Vergeeten wy toch die beroerelyke naamen
Van Zoon, en Vader, die ons nu niet meer betaamen.
Zy mogten uw gemoed beweegen, reeds te teêr,
Door al 't vermoogen der Natuur bestormd, myn Heer.
Wees doof voor alles dat u noch voor my mogt smeeken.
Kassandra wil myn dood, en haaren Minnaar wreeken:
't Is wel; 'k moet haar, 'k moet u, en 's Broeders geest voldoen,
Nu my niets meer kan voor haar wreeden haat behoên.
'k Zal, door een dood, die haar behaagt, meer heil verwerven,
Dan voor een lot 't geen my bevryden zou voor sterven.
'k Had zuizend dooden in dat leeven, zo myn hart
Haar niet behaagen kon. 't Voelt reeds, in deeze smart,
Hoe zeer ik worstel om myn liefde te overwinnen,
Dat ik geruster na myn sterven haar zal minnen.
De slag, die my zal doôn, tot wraak van haar verdriet,
Is my elendige noch zo rampzaalig niet,
Als de ongelukkkige en de doodlykste aller slagen,
Die my trof op het hart, met onverdraagb're plaagen,
Wanneer haar schoon gezicht myn vyrheid overwon.
Ik wierd wanhoopig, om dat ik niets hoopen kon.
'k Verloor door haar myn rust, die ik, naar lang verlangen,
Nu eind'yk weêr van haar zal, door de dood, ontfangen;
En nu het noodlot wil dat ik 't slagtöfferhand'
Van haar bekoorlykheid moet zyn, in deezen stand,
Wat kan het meer of min aan myn vernoeging geeven,
| |
[pagina 308]
| |
Of zy my met haar mond, of oogen brengt om 't leeven?
'k Verzoek dat ge onderschryft het vonnis dat zy gaf.
'k Wil, zonder haare gunst, nooit de uwe, maar myn graf.
Voltrek een vonnis, van de liefde lang geweezen,
Of wil vry alles van een Hoopeloozen vreezen,
En van een hand, die, dol van liefde, gantsch verwoed,
Zyn glory heeft ontëert, bevlekt met Broederbloed.
Wenseslaus, tegen Kassandra.
Bepaal uw druk, en wil uw traanen wederhouwen,
En ons gemeen belang slechts aan myn zorg vertrouwen.
Ik zal, als Vader, Vorst, en Rechter, deezen dag
Doen blyken wat op my rechtvaardigheid vermag;
Van my verbannende dat tedere beweegen,
't Geen voor een wet Natuur heeft op ons hart verkreegen;
Hem straffen, na dat hy beleed zo zwaar een schuld.
Kassandra.
'k Vind myn verwachting niet bedroogen. Ei! vervuld . . .
Wenseslaus.
Rys, Prins, en geef my uw geweer.
Ladislaus.
Welk een begeeren?
Hoe! myn geweer? Zal dan uw gramschap overheeren
Myn recht . . . .
Wenseslaus.
Ik doe u recht, Het vonnis is geveld.
Geef, geef 't gewillig, of men dwingt u met geweld.
Ladislaus.
Daar is dan 't staal, dat vaak my diende in uw belangen.
Wenseslaus, tegen Frederik.
Ik draag 't u op.
Octavius.
O welk een straf!
| |
[pagina 309]
| |
Wenseslaus, tegen zyn Lyfwacht.
Breng hem gevangen
In zyn vertrek.
Ladislaus.
Verhaast het eind, voor my bereid.
O los geluk! ik voel uw onstandvastigheid!
Ladislaus, met twee der Lyfwachten, binnen. | |
Achtste tooneel.Wenseslaus, Kassandra, Frederik, Octavius, Lyfwacht.
Wenseslaus.
Ga, Frederik, en wil terstond den Prins verklaaren,
Dat deezen dag zyn hoofd, 't welk op zyn blonde hairen
Myn kroon verwacht, en lang zo waard was aan den Staat,
Een voorbeeld strekken zal, waar door zyn snoode daad
Vervloekt zal wezen by den naaneef: laat hem hooren,
Dat voor hem alle hoop van leeven is verlooren.
| |
Negende tooneel.Wenseslaus, Kassandra, Octavius, Lyfwacht.
Wenseslaus, tegen Octavius.
Gelei Mevrouw.
Kassandra.
'k Bid u noch eens, geknield, myn Heer,
Om uw gerechtigheid, die 'k hoog in u waardeer:
Behou dit edele besluit in uwe zinnen;
| |
[pagina 310]
| |
En als de tederheid iets op uw hart mogt winnen,
Zo luister toch naar 't bloed, het welke u noopt tot wraak.
Wenseslaus.
Neen, neen, Mevrouw, 't is geen verschoonelyke zaak.
'k Zal my niet wreeken, maar hem straffen naar de reden,
En eisch der misdaad. Stel uw zwak gemoed te vreden.
| |
Tiende tooneel.Wenseslaus, Lyfwacht. O Hemel! wat gevoelt myn hart een diepen druk!
Ik, die een Vader van twee Zoons was, vol geluk,
Zie ongelukkig d' een, door d' ander, omgekoomen.
En hy, die aan myn hoop en oogen is ontnoomen,
Maakt dat ik hem verlies, dien ik alleen behiel,
Hoe zeer ik daar voor pleite in myn verbaasde ziel.
Einde van het Vierde Bedryf. |
|