Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
Eerste tooneel.Frederik, alleen. Waar toe vervoert gy my? en waar wilt gy naar trachten,
Vermeetele begeerte, uitzinnige gedachten?
Gy die een sterflyk hart dwingt dat het minnen moet
't Onsterfelyke Schoon, 't geen my neêrstorten doet
Van zulk een hooge vlucht! Hoop, die my had verheven,
Kost gy niet denken, dat de Goden nooit vergeeven
Zo dwaas een hovaardy, en zulk een stoute daad?
't Is hunne gramschap, die uw hoogmoed nederslaat.
Met welk een eerbied gy dat Schoon hebt aangebeden,
Een weigering beveelt dat gy te rug zult treeden.
Verwin den stryd, dien gy u zelven hebt bereid.
Wat recht van hoop heb ik, in myn genegenheid,
Indien het vuur, dat my verteert, door 't hevig blaaken,
Den Prins, en de Prinses gelyk vergramd kan maaken?
Wil ik myn leed doen zien met de oogen, of den mond,
Zo maak ik d' een' verwoed, en de andere ongezond.
Kom, leeren wy de konst van zonder hoop te minnen.
Ly, ly eerbiedig haar verachting in uw zinnen.
Besluiten wy, myn hart, nu, zonder schande of schaamt,
Tot deeze lafheid, die myn staat en pligt betaamt.
Wil dan geduldig en eerbiedig, al uw dagen,
Haar weigering, en 't juk van zulk een fierheid draagen.
Durf ik geen Minnaar zyn; dat ik, in deezen staat,
Dan zy 't slagtöffer van de liefde, en van haar haat.
| |
Tweede tooneel.Alexander, Frederik.
Alexander.
Zult gy noch langer dan uw hart voor my verbergen?
| |
[pagina 280]
| |
Gy schynt myn vriendschap, die hier over klaagt, te tergen.
Zy is by u verdacht, of gy doet haar geweld,
Ontroovende haar 't geen ge ontveinst, en my niet meld.
'k Begeer geheel het hart dat gy my hebt gegeeven.
Indien ik immer tot uw dienst ben aangedreeven,
Zo heb ik, waarelyk uw vriend, my nooit vernoegt,
Ten zy ik u geheel myn hulp had toegevoegt;
En, door een eed'le drift die steeds u zal waardeeren,
Voor u gedaan al 't geen ooit vriendschap kon begeeren;
Waar van gy echter niet verzekerd schynt te zyn,
In twyfel trekkende, tot myn verdriet en pyn,
Den eed, dien ik u zwoer; terwyl ik in uw wezen
Kan een bedekt belang, begeerte, en kwelling leezen.
Met een gezicht, dat u beklaagt, en is te onvreên,
Zie 'k dat gy een geheim bewaart voor u alleen.
Frederik.
Wanneer ik dacht dat gy myn kwelling kost verzachten,
Heb ik u deelgenoot gemaakt van myn gedachten;
En biddende u om hulp, gaaft gy ze aan my zo haast,
Dat zelfs 't herdenken my beschaamt maakt en verbaast.
Doch nu 'k gevoel myn kwaal zo groot, zo zwaar in 't draagen,
Dat uwe vriendschap die geneezen kan, noch schraagen.
Is 't niet genoeg dat die alleen verdrukt myn hart,
Ten zy uw vriendschap deele in myn verdriet en smart?
Alexander.
Een Vriend, die maar alleen draagt al zyn ongenuchten,
Doet d' ander ongelyk. Myn deel in uwe zuchten
Zal straks de helft des lasts verlichten, die u kwelt.
Spreek, Hartog: 'k wil dat gy 't geheim my daar van meld;
Want uw belang is 't myn'. Wat maakt u zo belaaden?
My kwam ter ooren, dat ge uw zegeryke daaden
Met de overwinning van de min wilt zien gekroond,
| |
[pagina 281]
| |
En dat als gy den Vorst, die u zyn gunst betoont,
En 't loon dier zege aan u verpligt is, wilde ontdekken
De Schoonheid, die uw ziel tot liefde kon verwekken,
't Uitzinnig woeden van den Prins u sloot den mond.
Gedoog dat ik voor u mag heen gaan; en terstond,
Eêr gy aan my 't belang, dat hy heeft, zult verklaaren,
't Verschil beslechten, 't welk u zulk een smart kan baaren.
't Is tyd dat men bestraff' zyn ongebondenheid.
En nu de Koning die beschermt, en voor hem pleit,
Vind ik myn hart en arm gemoedigd, om te wreeken
Het kwaad, waar meê hy u, en my, naar 't hart durft steeken.
Meld my ten minsten dan het voorwerp van uw brand,
Terwyl ik tot uw dienst aanbied myn hart en hand.
Frederik.
Ik zag genoeg het vuur van uwe goedheid blaaken.
'k Hoef u geen nieuw verschil, myn Vriend, met hem te maaken.
Men zou hier door zyn hart verbitt'ren al te zeer.
Hy is een Prins, en licht wel haast onze Opperheer.
Laat ik veel liever zyn verwoede driften myden.
Verwytende aan myn kwaâ geboortestar myn lyden,
En denken dat het lot meer schuldig is dan hy,
Dat my verdrukt door 't juk van zyne dwing'landy.
Laat ik in deeze borst bedekt myn liefde draagen,
Nooit d'oorspronk noemen, die zo zeer hem kon mishaagen.
'k Heb hier toe noch veel meer verpligting dan de magt
Van zyn verbod; ja, een ontzagh van grooter kracht,
Dat my beveelt, om voor uwe oogen niet te ontdekken
Een liefde, die misschien uw haat my zou verwekken.
Alexander.
't Hardnekkig zwygen heeft reeds uw geheim verklaart,
Maar aan een hart dat steeds bescheiden is van aart.
'k Merk, 't is Kassandra, die uw ziel kon overheeren,
| |
[pagina 282]
| |
En 't waardste voorwerp dat gy immer kunt begeeren:
't Is zy, in welker glans de Prins behaagen nam;
De Prins, die allermeest de hoop rooft van uw vlam.
Gy zyt, terwyl gy haar voor my hebt aangebeden,
Gevangen in het net van haar bekoorlykheden.
Myn min, die gy by haar, voor de uwe, stelt en acht,
Is die verpligting, dat ontzagh zo groot van kracht.
Neen; vrees nooit dat een Vriend u vyandschap kan toonen,
Nu dat ge uw misdaad met Kassandra kunt verschoonen,
Die de oorzaak is, en ook de onschuldiging dier zaak.
Ja, schoon haar liefde is al myn leeven en vermaak,
Ik moet . . . .
Frederik.
Ik kan niet meer de redenen verdraagen.
Dat ik niet eerder u gaf antwoord op uw vraagen,
Sproot uit verbaasdheid, wiens geweld my maakte als stom,
Zo dat ik ben verdwaald, en zoek my zelf weêrom,
Geduurig twyfelende, in myn verwonderde ooren,
Of gy dit spreeken kunt, dan of ik wel kan hooren.
Met welk een donderslag treft gy myn trouwe ziel,
Waar in nooit trouw'loosheid, noch zulk een lafheid viel!
Zoude ik, ik, by Kassandre u zo vervloekt verraaden?
Myn deugd bevlekken, en myn eer met schand' belaaden?
Uw onderlinge min, zo vast, zo eensgezind,
Verbreeken? Zoud gy dit gelooven van een Vrind?
Alexander.
Zoud gy gelooven dat uw achting was verlooren,
Als haar aanminnigheid uwe oogen kon bekooren?
Frederik.
Zoud gy wel kunnen my beminnen, zo myn hart
Was schuldig?
| |
[pagina 283]
| |
Alexander.
Ja, ik kan, in spyt van al my smart,
O Medeminnaar, of Vertrouw'ling! u niet haaten?
Frederik.
En ik, grootmoedig en oprecht, u nooit verlaaten,
Noch ooit verraaden; neen.
Alexander.
De min, die alles kan,
Verrast de harten, en maakt zich daar meester van.
Frederik.
Die kan geen trouw'loos Vriend zo zwaar een schuld vergeeven.
Alexander.
Verschoon myn achterdocht, daar 'k wierd toe aangedreeven,
Door 't misvertrouwen van de trouw, die gy my toont.
Frederik.
Myn vriendschap heeft die reeds met diep ontzagh verschoont,
U biddende dat my geoorlooft zy te zwygen.
En, zonder ooit op my weêr achterdocht te krygen,
Dat uwe vriendschap, die gy teder tot my draagt,
Hier over nimmer zich vermindert, noch beklaagt;
Hoe is het mogelyk dat gy voor my zoud vreezen,
Gy, die ik heb zo vaak myn trouw en dienst beweezen?
En, zo die ooit by u verdacht was, kunt gy licht
Myn onschuld kennen in 't waarnemen van my pligt;
Terwyl ik u ontdek, hoe dat de Prins van zinnen
Geduurig aanspant, om Kassandra te overwinnen.
Het is geen tyd, zo gy haar vryheid, hand en hart
Behouden wilt, dat gy, uw teed're minnesmart
Noch langer met myn naam bedekt; of ze is verlooren.
Ja, 't is al lang genoeg dat gy aan haar deed hooren
Uw trouwe liefde, in schyn van myne. Ik heb verblint.
Al de oogen van het hof, en haat voor u bemint.
| |
[pagina 284]
| |
Verban 't gebruik dier list: wil aan Kassandraas leeven,
Dat steeds word van den prins ontrust, de rust weêr geeven.
Gy hebt haar wedermin en hart tot onderpand.
Bedien u zelven van dat voordeel, in uw brand.
Wil eeuwig deeze gunst voor u, door d' echt, bewaaren.
Dit kan alleen haar rust, u vergenoeging baaren.
Die raad komt van haar zelf: uw heil hangt gantsch daar aan.
En honderd reedenen, die zy my deed verstaan,
Voor u verzwygende, moet ik u ook dit raaden.
Besluit, myn Heer, besluit: voorkom uw smart en schaaden.
'k Zag straks Kassandra by uw Zuster, die gewis
Met zorg en kracht aanspant al 't geen dat moog'lyk is,
Om haar tot 's Prinsen min, en huw'lyk te beweegen.
Vrees vry, hoe zeer zy tot uw liefde zy geneegen,
Voor d' aart en hoogmoed van het vrouwelyk geslacht.
De glans der kroon, en de eer der koninglyke magt,
Bekoort haar de oogen licht. Van zulk een zorg en lyden
Kan 't huw'lyk u alleen verlossen en bevryden.
Alexander.
Maar kan het my dan ook bevryden voor den haat
En magt eens Vaders, die my zal in deezen staat . . . .
Frederik.
Indien uw liefde het verblyft aan zyn vermoogen,
En voor de wetten van de min blyft onbewoogen,
Betrachtende de wet van kinderlyken pligt,
Geduurig vreezende het vaderlyk gezicht,
Zo schynt het dat de min wel flaauw uw hart doorgriefde.
En 't ongestuimig woên uw's Broeders toont meer liefde,
Dan uw ontzagh.
Alexander.
Neen, neen, de wetten der Natuur
Voel ik bezwyken voor de liefde en voor haar vuur;
| |
[pagina 285]
| |
En nu dit lot bestiert myn pligt en myn verlangen,
Wil ik de wet steeds van Kassandre alleen ontfangen;
Myn trouw dees avond noch voltrekken. Doch, in schyn
Van uwen naam, moet dit noch wat verborgen zyn.
Gaa gy voor Bruidegom: het mag daar na verwekken,
Wanneer de tyd eerlang zal dit bedrog ontdekken,
Den magteloozen toorn eens Vaders, en de spyt
Eens Broeders, woedende van haat en minnenyd.
Frederik.
Dat is myn aanizen in uw dienst gevaarlyk waagen;
Doch nu 'k geheel myn hart aan u heb opgedraagen,
Zo kan ik u myn naam niet weig'ren. De uwe zal
My eeuwig . . . . .
| |
Darde tooneel.Kassandra, Alexander, Frederik.
Kassandra, komende vergramd van Theodora.
Wel, Mevrouw, 'k voeg my dan tot myn val.
Ik wil den donderslag, dien gy my dreigt, verwachten.
Tegen Alexander.
Helaas! myn Heer, maakt gy een eind van al myn klagten,
En van myn droevig lot en lyden. Zal 'k altyd
Gepynigt worden van zo bitt're smart en stryd?
En zonder opspraak u nooit minnen?
Alexander.
Welke zaaken,
Wat overlast, Mevrouw, doet u van gramschap blaaken?
Kassandra.
Uw Zusters woeden, en uw Broeders euveldaân.
Men poogt myn oogen te verblinden; door den waan
| |
[pagina 286]
| |
En yd'len glans der kroon, myn zinnen te overheeren,
Met my te dwingen tot beminnen, en regeeren.
Dit is des Prinsen last, die, buiten hoop en raad,
Zyn hart geeft over aan zyn woede, wraak en haat,
Ja, aan den naaneef zulk een voorbeeld dreigt te geeven,
Waar van deeze eeuw, en de toekomende zal beeven.
Dit is de teed're zucht daar my zyn min meê vleit.
Alexander.
Geef toch op nieuw de rust aan uw bevalligheid.
Laat, laat de donder, die u dreigt door zo veel slaagen,
Vry buld'ren als 't hem lust met zyn verwoede vlaagen;
Want hy zal nu, noch nooit neêrvallen tot uw smart,
Voor dat hy hem, die u dien toestiert, slaat op 't hart.
Maak myn geluk in 't eind van uw en van myn lyden.
Laat ons d' aanstaanden nacht hem al de hoop afsnyden,
Die noch zyn liefde vleit: voltrekken we onze trouw.
Hoor dan vry zonder schrik zyn dreigen aan, Mevrouw,
Waneer dees arm, gesterkt door uw verliefd ontfermen,
Als uw Gemaal voor elks gezicht u mag beschermen.
Frederik.
Voorkom deez' avond noch de driften van zyn gloed;
Doch 't wigtig stuk vereischt dat gy u haasten moet.
Aan t'wys bestier der zaak is meest de zaak gelegen.
Vertrekken wy, om die wat nader te overweegen.
Kassandra.
O Hemel, die nooit hart in nood verlegen laat!
Het myne smeekt u om uw bystand, buiten raad.
Ach! 't wenscht, beroerd, verbaasd, naar 't eind van zyn verlangen.
Kom, laat ons. . . .
| |
[pagina 287]
| |
Vierde tooneel.
Kassandra, Ladislaus, Alexander, Frederik.
Ladislaus, tegen Kassandra.
't Schynt dat ik myn wensch haast zal ontfangen,
Hier aan te twyf'len was u ongelyk gedaan.
By twee Vertrouwden zo vervoerd van geest te staan,
Die voor myn liefde en myn belang geduurig waaken!
Zy spraaken u gewis in 't voordeel van myn blaaken.
Kassandra.
't Ontëerde uw staat zo gy met my spraakt van de min,
Zo zeer van u gehaat, dat gy uit uwen zin,
Voor eeuwig, wischt den dienst, dien gy me ooit hebt gegeeven,
Waar van de schaamt' noch op uw voorhoofd staat geschreeven,
Die een verbond zelfs met uw hart en oogen sloot,
Om my te schuwen als 't aanschouwen van de dood.
Ladislaus.
Gy openbaart hier uw hoogmoedige gedachten,
Met dit rechtvaardige besluit heel weinig te achten;
En uw hovaardigheid eischt licht, in dit geval,
Dat ik het met de drift der min verschoonen zal;
Doch, zo 'k myn oordeel mag opweegen met de reden,
'k Zie weinig stof in u tot die laatdunkendheden,
Noch geen bevalligheên die zyn een scepter waard.
Uw toverend gezicht, dat nooit zyn krachten spaart,
Heeft, spyt uw list, voor u gemaakt noch weinig slaaven.
De stoute trotsheid die gy toont voor uwe gaaven,
Maakt dat nooit iemand liefde of achting voor u heeft,
Behalven een, wiens hart zich lichtlyk overgeeft:
| |
[pagina 288]
| |
Dies heeft uw magt niet veel verwinnigen verkreegen;
En ik, die vaardig ben tot liefde te beweegen,
Beken myn zwakheid; ja, ik wierd door u bekoort,
En 't heeft myn hart byna door moeite zorg vermoort.
Maar gy had redenen genoeg om niet te denken,
Dat ik u, met myn echt, de hoop der kroon zou schenken.
't Belang van staat, dat met myn noodlot zaamen spant,
Vond geen gelykheid met myn spooreloozen brand:
Doch myn vermoogen heeft nochtans 't geluk ontbrooken;
Gy wederstond myn drift, en hebt u dus gewrooken.
Maar de eer daar van is klein; want zo ik met geweld
Myn magt had tegens al uw weig'ring aangesteld,
En 't laf ontzagh, dat my noch slaafsch weêrhield, geschonden,
Welk een vernoegen had myn hoop en wensch gevonden?
En, de overwinning u ontroovende met kracht,
Had ik getriomfeert, in spyt van al uw magt.
Doch 't was niet waard dat ik hier meê my zou besmetten,
Noch minder om u met myn staat gelyk te zetten.
Zie daar myn liefde voor uw oogen klaar ontdekt,
Zo gy meer glory voor uw hoogmoed daar uit trekt,
Vleit gy u zelfs vergeefs. Ja 'k doe u, eind'lyk, hooren,
Dat myn begeerte is met myn hoop gelyk verlooren;
En om te toonen met wat onverschillendheên,
Dat ik een drift verlaat die my zo waardig scheen,
Wil ik u langer hier aanschouwen noch gedoogen,
'k Weerhoude u niet. Breng haar, myn Broeder, uit myne oogen.
Gy, Hartog, blyf hier.
Kassandra, geevende de hand aan Alexander.
Mogt deeze eed'le gramschap my
Noch lang ontslaan van zyn verwoede dwinglandy!
O welk een vreugd!, wat rust zou die myn hart verwekken!
| |
[pagina 289]
| |
Vierde tooneel.Ladislaus, Frederik.
Ladislaus, ter zyde.
Wat is het my een last dat ik haar zie vertrekken!
't Verrukt my uit my zelf. ô Welk een wreede stryd!
Helaas! hoe word myn borst verscheurt van minnenyd!
'k Zocht u uit 's Koningsnaam, om u iets voor te draagen.
Frederik.
Nooit zal myn hart de wet, die hy my geeft, mishaagen.
Ladislaus.
't Is u bekend dat hy uw dapperheid waardeert,
En 't is rechtvaardig als hy u verheft en eert.
Uw roem en achting is eerst uit uw deugd begonnen:
Die zelve deugd heeft ook myn haat op u verwonnen,
En dwingt my dat ik in uw voordeel spreeke en pleit'.
Ja, Hartog, het is tyd, dat u rechtvaardigheid
Betaal' het loon, 't geen zelfs de Koning heeft gegeeven
In uwe keur: ik wil daar niet meer tegenstreeven.
Gebruik die magt, en eisch dan uw verdienden loon.
Kies, kies de boeijens van de liefde, voor de kroon.
Ontdek den Koning nu het voorwerp van uw lyden,
'k Verbiede u dit niet meer. Wat zal 't myn ziel verblyden
Als uwe dapperheid beloont werd, braave Held!
En zonder dat zich myn belang hier tegen stelt!
Frederik.
Myn yd'le hoop, gesterkt door myn vermeetelheden,
Streelde eertyds zacht myn min, zelf met een schyn van reden;
Maar sedert dat ik in uw ongenade kwam,
Sloeg een verachting neêr den hoogmoed van myn vlam.
Ladislaus.
In plaats dat ik de hoop zou van uw liefde breeken,
Heb ik den Koning van uw huwlyk wezen spreeken.
| |
[pagina 290]
| |
Hy gaf daar toe zyn woord: en, zo 't uw ziel behaagt,
Biede ik myn dienst u aan by 't voorwerp daar ge om klaagt.
Frederik.
Het woord des Konings is vergeefs voor myn verlangen,
Indien ik 't niet mag uit haar schoonen mond ontfangen.
Ladislaus.
'k Meen dat de middelen daar toe zeer licht zyn.
Frederik.
Ach!
Door u is 't dat ik niets op haar gemoed vermag.
Ladislaus.
Myn staat vermogt niet op uw eed'le deugd.
Frederik.
Myn krachten
Niet op uw haat.
Ladislaus.
Verhef de hoop van uw gedachten,
Nu dat de myne voor myn staatsbelangen zwicht.
Frederik.
Myn min, vernederd voor uwe oogen, eert myn pligt.
Een ziel, die eens van 't vier der liefde is ingenomen,
Kan tot verandering geenszins zo haastig koomen.
Aan de eerste zorgen en verbeelding al te zeer
Zich overgeevende, verdryft zy lichtelyk weêr
Een ongenoegen, en ontvlamt gelyk te vooren.
| |
Zesde tooneel.Wenseslaus, Ladislaus, Frederik, Lyfwacht.
Wenseslaus, tegen Frederik.
O Held, wiens kracht my van den Hemel is beschooren
Tot glory van myn Ryk! kom, eisch nu, voor uw daân,
't Verdiende loon, en wil my van myn woord ontslaan;
Dat woord, daar myn gezagh en eer aan is verbonden.
| |
[pagina 291]
| |
Ontdek my 't voorwerp van uw vlam, en minnewonden.
Geniet den prys, dien 'k u ben door myn deugd verpligt:
Beproef die: stel haar met uw dienst in evenwigt.
Uw liefde hoeft niet meer voor 's Prinsen haat te vreezen.
De reden heeft hem van uw vyandschap geneezen:
Hy geeft zyn vriendschap u, verlichtende uwen druk:
Daar hy u onrecht deê, pleit hy voor uw geluk.
Ladislaus, ter zyde.
Myn Medeminnaar zal dan eind'lyk zegepraalen!
O Hemel! kan ik myn geduld wel meer bepaalen?
Frederik.
't Loon dat ik voor myn daân van uwe gunst begeer,
Is aan 't geluk, 't welk ik stel in uw dienst, myn Heer,
Zo vast verbonden, dat men nimmer die zal kunnen
Myn onvertsaagden moed ontrukken, of misgunnen.
Maak, door den prys, dien gy my door uw hand aanbied,
Van een beroemde daad het werk eens huurlings niet.
De eer dat myn arm voor u grootmoedig heeft gevochten
Is duizend stryden waard, en duizend oorlogstogten.
Wenseslaus.
Hoe weinig dat ik ook ben schuldig aan de kracht,
Van uw manhaften arm, alom zo hoog geächt,
Te veel is't als 't uw Vorst kan tot uw Schuld'naar maaken.
Uw hart dat weig'rig is in weêrwil van zyn blaaken,
Begeert van my te veel als 't van my niets begeert,
Uw dienst verachtende, dien 'k wil dat gy waardeert.
Laat ons, door uwe daân en myn belooning, scheiden
De magt van Onderzaat, en Vorst; om, door 't verbreiden
Van uw verdienste, en myn erkenning, yder een
Te noopen om met moed uw voorbeeld na te treên.
Frederik.
Ontsteek geen vuur, dat gy daar na zoud willen dooven.
Zy, die ik dien', gaat myn verdiensten ver te boven.
| |
[pagina 292]
| |
Ik ben niet waardig zulk een heerelyke vlam,
Die verontwaardig' haar verdiensten, staat, en stam.
Wenseslaus.
Wat Schoonheid zoude u niet haar liefde waardig achten?
Daar is geen staat zo groot, of gy moogt daar naar trachten.
Ik zal het voorwerp van uw smart en minnepyn
Voor u beweegen, of ik zal geen Koning zyn.
Ladislaus, ter zyde.
O Hemel! kan myn min gedoogen en aanschouwen,
Dat myn Meestres zal met myn Medeminnaar trouwen?
Frederik.
Ik kan uw wil niet meer weerstreeven.
Ladislaus, ter zyde.
Neen, ô neen!
'k Gedoog dit nooit.
Frederik.
Helaas! waar voert de min my heen?
Ik vrees, voldoende uw last, met my aan u te ontdekken,
Dat die gehoorzaamheid uw gramschap zal verwekken.
Het voorwerp, dat myn ziel zo teder heeft gewond. . . .
Ladislaus.
Zwyg, zwyg. Myn minnenyd sluit u noch eens den mond.
Ik kan niet langer uw vermeetelheid gedoogen.
Wenseslaus.
Baldaadige. . . . .
Ladislaus.
'k Heb, voor myn rust, al myn vermoogen
Vergeefs in 't werk gestelt, en uit myn hart en zin.
Verbannen vruchteloos myn onweêrstaanb're min,
Om zyn vermeetelheid geduldig te verdraagen;
Doch meest, om dat ik u niet langer zou mishaagen.
Myn pligt stryd met myn min: maar, ach! zy kan niet meer.
Ik volg myn drift, volg gy uw gramschap. Ja, myn Heer,
| |
[pagina 293]
| |
Wil, zo wel Meester van u zelf als van uw staaten,
De liefde eens Vaders voor een trotsen Zoon verlaaten.
Verkort myn leevensloop; 'k wacht van u hand myn straf.
Neem, neem my 't bloed, dat ik van u ontfing, weêr af;
Of zo gy noch dit hoofd tracht voor de kroon te spaaren,
Wil dan dien trotse, als hy zyn eisch zal openbaaren,
Grootmoedig afslaan, en zyn stoute hovaardy
Zo laag verneed'ren als hy hoog klom boven my;
Of hy zal haast zyn dood, voor zynen wensch, erlangen.
| |
Zevende tooneel.Wenseslaus, Frederik, Lyfwacht.
Wenseslaus.
Myn Lyfwacht! ga, zet dien ontaarden Zoon gevangen.
Frederik.
Myn Heer, ik bidde u, stuit uw gramschap in zyn loop.
Wat berging heb ik voor myn leeven? welk een hoop,
Wanneer 't oproerig volk aan my de schuld zal geeven
Van de ongenaâ daar hy u zelf heeft toegedreeven?
Staa myn vertrek toe, zo gy straffen wilt zyn schuld.
Wenseslaus.
Van welk een yd'le zorg is uw gemoed vervuld?
Vrees niet, 'k wil uw geluk zo vast in top verheffen,
Dat u geen onweêrbui van haar of nyd kan treffen;
En zyn baldaadige aart, die reeds genaakt zyn val,
Zo breid'len dat hy nu noch nimmer trachten zal
Om uw verliefden wensch noch glory te bepaalen.
Gy zult volkoomen van zyn hoogmoed zegepraalen,
Gelyk als gy hebt van myn vyanden gedaan.
Frederik.
Heer Koning, 't is uw Zoon: wil nader u beraân.
Einde van het Darde Bedryf. |
|