Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 214]
| |
Eerste tooneel.Herodes, Salome, Pheroras.
Herodes.
Een Engel, die met zyn alombespiegelende oogen,
Geduurig nacht en dag, door goddelyk vermogen,
My gunstig aanziet, waakt voor myn behoudenis,
Ja wend steeds van my af al wat my schaad'lyk is.
Die hemelsche Afgezant blaast my in myn gedachten
't Heil dat ik voor myn Ryk en leeven moet betrachten;
En als ik ben van magt, van hulp en hoop beroofd,
Beschermt zyn hand myn kroon, en ondersteunt myn hoofd.
In 't midden van 't gevecht dekt hy my met zyn vleug'len,
Als ik myn arm niet kan in 't krygsgevaar beteug'len.
Hy doet noodlottig my zyn bystand onverwacht,
En zegepraalen, als men my verwonnen acht.
Ja, zonder dien getrouwe en waardigen Behoeder,
Had ik geen leeven meer, en gy noch Vorst, noch Broeder.
Indien ik niet door zyn waarschuwing was ontwaakt;
Ik lag reeds in het graf dat voor my is gemaakt.
'k Zag niet, door min verblind, die my kon overheeren,
't Onkuische vuur, dat my tot assche zout verteeren.
Deeze eerelooze Vrouw had, om myn dood verheugd,
Vertreedende onbeschaamd pligt, glory, eer en deugd,
Haar Overspeelder, in myn plaats, tot Vorst verkooren.
Herodes had alreeds zyn hoofd en kroon verlooren,
Zo zyn Beschermer hem 't niet alles had gemeld.
Salome.
De valstrik was tot zulk een boosheid opgesteld.
| |
[pagina 215]
| |
Pheroras.
Uw Mariamne had haar gruwelen bedreeven,
Zo deeze ontdekking waar noch langer weggebleeven.
Herodes.
'k Ben zeer verbitterd, door zo fel een spyt en hoon.
Gelyk de schande my op 't voorhoofd staat ten toon,
Zo staan ook in myn hart de wreedste razernyën.
Maar, welk een straf zy om haar misdaad ook zal lyën,
'k Blyve echter onvoldaan in myn ontroerd gemoed;
Terwyl het vuur van wraak, ontvonkende myn bloed,
My in een nieuw gevaar zal onvermyd'lyk stellen.
Helaas! ik kwel my zelf, als ik haar tracht te kwellen.
Ach! myn verderf hangt van het haare alleenig af.
'k Verzeker my, terwyl myn geest schrikt voor haar straf,
Als ik van 't aardryk laat dit god'lyk beeld verdwynen,
Dat voor myn oog nooit iets beminlyks zal verschynen.
Ik zou haar doodstraf steeds gevoelen in myn hart:
Uwe, en alle and're troost waar vruchtloos voor myn smart:
Een wreede wroeging sloeg myn ziel, met diepe wonden:
Myn borst wierd eeuwig van een fellen gier beschonden.
Waarom, ô Hemel! krygt myn min haar haat ten loon?
Ach! maak haar meer getrouw, of maak haar minder schoon.
Haar eed'le luister moest myne oogen nooit behaagen,
Of haar afkeerigheid my niet zo troostloos plaagen.
Myn zinnen zyn verdeeld: zy voeren met elkaâr
Een schrik'lyke oorlog, en my in doodsgevaar.
Nu komt de wraakzucht, dan de liefde my bestryden,
En voeren tegens een de straf, en 't medelyden.
Ik wensch, helaas! vervoerd van wanhoop en elend',
Dat noch myn naam langs de aard' mogt wezen onbekend;
Dat ik my zelf niet tot een Koning zag verheeven,
Maar in een stand om eerst kloekmoedig op te streeven
| |
[pagina 216]
| |
De heirbaan van de deugd en roem; en noch te staan
Naar 't eerste krygsgebied, en de eerste lauwerblaân.
'k Wensch me in een staat te zien waar in ik ben gebooren,
Of dat ik nimmer haar had moogen zien, of hooren.
Salome.
Dit teêr gevoelen van uw ongeveinsde min
Bezwaart de misdaad van de trotse Koningin;
En haar ondankbaarheid is met meer reên te wraaken,
Dan doodslag, of 't misdryf van 't ongeöorlofd blaaken.
De gantsche waereld, die haar ontrouw klaarder ziet,
Vervloekt haar en beklaagt uw lot en groot verdriet.
Zy moet gestraft zyn, en het zal u nooit brouwen,
Wanneer gy, na haar dood, haar schyndeugd zult aanschouwen,
Die buitenspoorig stout u zocht op 't hart te treên.
De tyd en reden zal die slaafsche moeilykheên
Van u verdryven, tot verlichting van uw oogen.
Herodes.
't Rechtvaardig Recht heeft my tot haare straf bewoogen.
Maar hoe! haar straffen, die ik heb zo teêr bemint?
Zoude ik wel kunnen zyn zo god'loos en ontzind,
Dat ik een tempel, met zo veel vergoode gaaven,
Zou schenden, en in 't puin van haar bederf begraaven?
Myn geest verschrikt hier voor met groote ontsteltenis.
Salome.
Eert gy een tempel, die zo vaak ontheiligd is?
Haar moordlust, overspel, en zo veel snoode zeden,
Behoorden u te ontslaan van deeze eerbiedigheden.
Herodes.
Het overspel staat voor de waarheid noch niet bloot,
Sohemus heeft zich zelf ontschuldigt voor zyn dood.
Pheroras.
Hy heeft gehoopt, met dit te ontkennen en te zwygen,
| |
[pagina 217]
| |
Van uwe goedheid noch genade te verkrygen.
Salome.
Zult gy haar ontrouw steeds ontdekken, nimmer zien,
Dan om uw liefde en uw genaâ haar aan te bien?
Wilt gy dan dat zy u noch eind'lyk zal verderven,
Haar boosheid uitvoere, u, en uw geslacht, doe sterven?
Wel aan, volg vry uw zin: wy zien 't geduldig aan,
En zyn gereed met u zelfs in den dood te gaan.
Pheroras.
Wat tovery heeft dus uw zinnen ingenomen,
Om, in uw nadeel, tot dit laf besluit te koomen?
Welk een verkeerde drift heeft uw verstand verwart,
Dat gy, met opzet, loopt in uw verderf en smart?
Herodes.
Geenzins: de middelweg, dien 'k vond om haar te plaagen,
Behoud haar, om dat zy noch zwaarder straf zou draagen.
Ze ontfing, met haare dood, een eind van alle pyn.
Een wreê gevangenis zal haar veel zwaarder zyn,
Waar in de spyt, de schand', het naberouw, en 't lyden,
Haar ziel, door duizend doôn, met knaagen zal kastyden,
't Zy dat ze waake, of slaap', geduurig dag en nacht.
Pheroras.
'k Zie, door uw medely, haar oogmerk reeds volbragt.
Gy tergt des Hemels gunst, myn Heer. Kunt gy gelooven,
Dat ge, als men toeleid om u 't leeven te berooven,
Geduurig vry zult zyn van nood en ongeval,
En dat de Hemel dit gestaâg beletten zal?
Wanneer men dien in zyn waarschuwing durft verachten,
En vieren reukeloos den toom van zyn gedachten,
Verlaat het wankelend geluk veeltyds die geen,
Voor wier behoudenis 't welëer zo vaardig scheen.
| |
[pagina 218]
| |
Salome.
Terwyl ge u zelf zo ver laat buiten 't spoor verrukken,
En teder d'oorsprong mint van alle uwe ongelukken,
Waar 't nutter dat gy nooit ontdekt had het verraad.
Zy zal boosaardiger verharden in het kwaad.
Een geest, die, zacht gevleid, u nimmer wou beminnen,
Wat zal die niet, na zulk een groote spyt, beginnen?
Ge ontvlamt hier door te meer het vuur van haat en twist.
Pheroras.
Als gy uw vyand wilt verderven, die met list
Geduurig toeleid om het alles in te zwelgen,
Moet gy niet denken hem ten halven te verdelgen:
Want een ontydige toegeeving in die zaak,
Stelt zelf uw leeven aan den loop der dulle wraak.
Als gy de misdaad, op den stond als ze is bedreeven,
Niet kwytscheld, word de haat noch ruimer veld gegeeven;
En met wat eeden dat ge u ook bevreedigd ziet,
De hoon blyft in het hart, en gy vergeet dien niet.
De trouw'loosheid van vorst Hyrcanus kan 't u leeren;
Een weêrlooze oude, die onmoog'lyk kon regeeren,
De laatste schandvlek van dat wrokkende geslacht,
Die, zwervende aan d' Eufraat, gebannen en veracht,
Door uwe goedheid en godvruchtige mededoogen,
Kwam weder aan uw hof in aanzien en vermoogen,
Daar gy hem aanbood al wat aan zyn zin geviel:
Doch kon uw goedheid wel verdryven uit zyn ziel,
Den wil die hy bezat om zyn geslacht te wreeken?
En zo 't verraad u niet was door zyn volk gebleeken,
Dat u waarschuwde van het trouw'loos vloekverbond,
Daar hy met Malichus, tot uw verderf, in stond;
Had gy niet moeten, door zyn heimelyke laagen,
Voor 't loon van zo veel goed, het grootste kwaad verdraagen?
| |
[pagina 219]
| |
Salome.
Zoud gy wel, zonder vrees van eigen ondergang,
Bewaaren kunnen zulk een doodelyke slang?
Die kwaâ zuurdeessem van zo veele oproerigheden,
Wiens tong uw glans onteert en lastert buiten reden,
Wiens hart afgrys'lyk brand vvan een vervloekten haat,
Om u verdelgd te zien? Ja, zo 't in zulk een staat
Gebeurde, dat men zag den groote Augustus sneeven,
Waar door men licht het volk tot muiten zag gedreeven,
Zou zy 't voorwendsel van de oproering niet zyn?
Men rukte ze uit u magt. In dien gevreesden schyn,
Zou zy, gelyk de wraak, om u op 't wreedst te hoonen,
Voor al de muiters met een fakkel zich vertoonen,
En zetten uw paleis en schatten in den brand.
Zy hielp u wis in 't graf, en licht met eige hand.
En als die helsche plaag, tot uw verderf geneegen,
Den Raad had tegen u, in haar belang gekreegen
Dan zoud gy wenschen, maar te laat, met druk en pyn,
Dat gy haar aanslag zelf mogt voorgekoomen zyn.
Gy zult den misslag, welke u zeker zal verderven,
Beklaagen al te laat.
Herodes.
Wel aan, 'k zal haar doen sterven,
En straks een Afgezant naar Romen laaten gaan,
Door wien de Vorst dit zelf zal, uit myn naam, verstaan;
Uit vrees dat de afgunst, die noch waakt op myn bedryven,
My by den Keizer mogt een kwaade vlek aanwryven;
Waar door hy denken mogt, onkundig van de daad,
Dat zy verweezen was uit staatsbelang, of haat.
| |
[pagina 220]
| |
Tweede tooneel.Mariamne, in haar gevangenis. Om my, met smart op smart, benaauwd te prangen,
En eindelyk op te off'ren aan de dood,
Is 't ligchaam hier gestreng geboeid, gevangen,
Maar niet de ziel: die streeft door allen nood;
Die zal zich zelf gewillig overgeeven
In 's Hemels hand, wiens almagt my ze eerst gaf,
Bepaalende de lengte van myn leeven.
'k Zie dat de nyd reeds heeft gemaakt myn graf;
En dat de Schrik en Moorder van myn Maagen,
De trouwelooste en lafste Dwingeland,
Die my verdrukt met onverdraagb're plaagen,
Myn zuiver hart tracht, in zo bang een stand,
Door schyn van reên, met misdaân te bezwaaren.
Om dat hy zelf weêr nieuwe zou begaan.
Vaar voort, vaar voort, ô wreedste der Barbaaren!
'k Ben reed, Tyran, om, zonder zucht of traan,
U met myn hoofd onschuldig te betaalen
D' ontrouwen eisch van uw bloeddorstig hart:
En met wat angst men ook den dood mag maalen,
Hy koom, en maak het einde van myn smart.
De dood kan my, hoe schrikk'lyk! niet vervaaren.
'k Verlang, ik wensch, dat hy haast scheid' van een
Twee, die men zag op 't aardryk zaamen paaren,
Schoon onverëend in hun genegenhêen.
Wanneer de deugd, verdrukt door vuile dampen
Van de ondeugd, noch haar adem haalen moet,
Lyd zy zo zwaare en onverdraagb're rampen,
Gelyk als een die zyne doodschuld boet,
En leevendig is mond aan mond gebonden
| |
[pagina 221]
| |
Op een gesturven mensch, die reeds verrot.
De Hemel, die my steeds heeft toegezonden,
Van myn geboortuur af, een lydig lot,
Dat my steeds reên tot klaagen bragt en schreijen,
Maakt nu dat zich myn geest, met vreugde, geeft
In zyne magt, die my zal gunstig leijen
Waar dat men, vry van rampen, eeuwig leeft:
Hy zal my door de smerten heen doen breeken,
Ja laaten my haast zegepraalend gaan
Op roozen, daar de distelen niet steeken.
'k Zal haast verlost, en hoog verheerlykt staan.
Maar zachtlik hoor gerucht: doch wat het ook mag wezen,
Daar 's niets waar voor myn ziel verschrikken zal of vreezen.
Met deezen laatsten troost versterkte ik myn gemoed,
Na dat ik sleet myn tyd, vervallen van al 't zoet,
Dat ik moest wachten van myn 's leevens lentedagen,
In zulk een echt, die my verwekt heeft alle plaagen.
| |
Darde tooneel.Mariamne, De Sipier.
De Sipier.
Mevrouw, men wacht u straks beneden in de zaal,
Uit last des Konings.
Mariamne.
Welk een aangenaame taal,
En tyding, die 'k al lang gewenscht heb met verlangen.
Van waar komt u dees angst, welke u zo schynt te prangen.
De Sipier.
Om dat ik heb gezien, op 't buitenhof, Mevrouw,
Uw trouwe burgery, afbeeldende in hun rouw,
Door leevendige smart, en dood'lyke ongenuchten,
| |
[pagina 222]
| |
Door droevige schreijen, bang geklag en naare zuchten,
't Rechtvaardig medely voor uwe majesteit.
't Meld uw rampzalig lot.
Mariamne.
't Is ydel, dat men schreit
Om zulk een lot, dat ik zal, tot myn heil, genieten. . . . .
Maar 't wachten mogt hen hier benenden licht verdrieten.
Ga, zeg, dat hun geduld een weinig noch vertoeft.
'k Zal, eêr ik kom, aan myn Staatjuffers, die bedroefd
Myn ramp beklaagen, op het einde van myn leeven,
Omdeelen 't geen my hier noch over is gebleeven.
| |
Vierde tooneel.Alexandra, Benjamin
Alexandra.
Men wacht dan Mariamne op 't bloedige schavot?
Benjamin.
Ja, en al 't aardryk treurt om haar beklaaglyk lot.
De Hemel zelf schynt met de Onschuldige bewoogen,
En heeft zyn klaarheid met een lamferkleed omtoogen,
Om 't wreede treurspel, door een flaauwe schaduw heen,
Te aanschouwen. Al 't misbaar, het kermen, en gesteen
Zou zelf aan 't hardste hart een weg tot deernis baanen.
Elk treed haar tegen, met het offer van zyn traanen.
Alexandra.
Zo gaat zy dan ter dood, als een onnoozel lam!
Sproot zy hier toe uit zulk een heerelyke stam?
O godloos vonnis! moest de nyd, door helsche treken,
Het vuur van haat zo fel in 't hart des Dwing'lands kweeken?
Dien spoor'looze Arabier, zo laf van moed als zin,
Aanhitzen tot den moord van zyne Gemaalin?
| |
[pagina 223]
| |
Zal dan de Hemel, die de deugd ziet overheeren,
Hem met zyn bliksemvuur noch niet tot asch verteeren?
Ja, zyn rechtvaardigheid, die 't onrecht nooit geviel,
Zal deeze onschuldige haast wreeken op zyn ziel:
Hy laat zich liefelyk, maar ook weêr vrees'lyk hooren.
Voor zyn's gelyken is het wee en ach beschooren.
O Hemel! geef dat uw genade, in deezen staat,
De onnooz'le Dochter help', de Moeder niet verlaat'.
Benjamin.
De Hemel zal noch licht de Onschuldige bevryden.
Alexandra.
Die schynt gantsch doof voor my, en zonder medelyden.
Benjamin.
Wat word gy, in een zee van onrust, overal
Geslinger heen en weêr!
Alexandra.
Waar of men landen zal?
In welk een haven word men eens verlicht van pynen?
Benjamin.
Mevrouw, berei u toch: zy zal wel haast verschynen.
Hier is de weg, waar langs dat Voorbeeld van geduld
Ter slagtbank gaan moet, om te sterven zonder schuld.
Alexandra.
Kan ik wel met zo wreed een opzet voor haar koomen?
Ja, ja, ik zal, ik moet. Myn ziel, ontveins uw schroomen:
Hou op van zuchten, als gy 't droeve Voorwerp ziet.
Myn klagten mogten licht my strekken tot verdriet.
Verzaaken wy ons zelf: laat ons haar tegentreeden
Met zulk een fier gelaat dat al de moeilykheden
Bedekt van ons gemoed. Om deeze slag te ontgaan
Moet ik, Natuur ten trots, het Moeders hart verraân.
| |
[pagina 224]
| |
Benjamin.
Ik vrees dat haar gezicht u dood'lyk zal bedroeven.
Laat ons, al schreijende, ter zyden wat vertoeven
Naar dat onnoozele Slagtöffer. Hemel! ach!
Alexandra.
Hoe! meent gy dat ik noch kan schreijen, als ik plag?
Myn hart, door druk versteend, belet myne oogen 't weenen.
Kom, lei, daar ik moet staan, myn sidderende beenen,
Daar ik, mistroostig, bang en angstig van gemoed,
Voor 't laatst, verwachten zal het waardigst van myn bloed.
| |
Vyfde tooneel.Mariamne, Dina, Thares, Alexandra, Benjamin.
Thares.
In weêrwil van my zelf, moet ik aan u verrichten
Zo moeijelyk een dienst: myn ampt, myn trouw en pligten
Verëischen dat, als een noodzaaklykheid, van my.
Mariamne.
Hoe kwaalyk past ge op my, myn Vriend, uw medely!
'k Omhels de dood, met vreugd, vrywillig, ongedwongen.
Lei, zonder droefheid, my, daer 'k ruim en ongedrongen,
Ontlast van zorg, gerust de dood tart', wel te vreên.
Herodes wil 't; en ik, ik ga hem tegentreên.
Doch zo noch iets op aard' myn blydschap kan vermind'ren,
Het is de droeve zorg voor myn twee lieve Kind'ren,
Die 'k nalaat, welk een leed! Dit ongelukkig Kroost,
Zal, om de Moeder, by den Vader hulp noch troost
Genieten, maar altoos onwaardig zyn verstooten.
'k Hoop dat de Hemel, die zyn gusnt nooit houd geslooten,
De onnoos'le Weezen zal verstrekken, na myn dood,
| |
[pagina 225]
| |
Voor Vader, en met een voor Moeder, in den nood.
De zuiv're deugd verlicht' hun harten en hunne oogen,
Door heilige indruk van een goddelyk vermoogen;
Op dat ze in 't groot gevaar van deezen boozen tyd
Geen schipbreuk lyden; maar, de wreede haat ten spyt,
Gezind zyn om veel eêr te sterven duizend dooden,
Dan iets te doen het geen de Hemel heeft verboden.
Dat nimmer overvloed van droefheid, of van vreugd,
Van voor- of tegenspoed hen aftrekk' van de deugd!
En zo de zon van hun geluk eens door mogt breeken;
Dat zy niet denken om hun Moeders dood te wreeken,
Maar, om onstraffelyk te leeven, zonder schuld,
Als ik te sterven, vry van vrees en ongeduld!
En gy, bloedgierig Mensch, ontaarde Ziel vol schanden,
Wiens lust men naar 't verderf ziet van de onnoos'len branden;
Dewyl gy nooit verzacht uw wreed gemoed noch zin,
Ga ik kloekmoedig, zo als 't past een Koningin,
Voor u uitstorten daar ge u zelf meê kunt verblyden:
Tot lessing van uw dorst, en 't einde van myn lyden,
Schenk ik u al het bloed dat in myn aad'ren is.
Drink, drink, Boosaardige, drink zonder deerenis;
Doch denk niet dat gy, met de vlek my aangevreeven,
Myn eer gelyk'lyk zult vernielen met myn leeven:
O neen! myn zuiv're naam, uit haat, besmet, vertreên,
Zal echter straalen door de mist van laster heen;
De naneef nimmermeer iets tot myn schand' gelooven.
Men kan de waarheid met geen logenen verdooven.
De tyd zal haar eerlang vertoonen aan het licht,
En myn verdrukte deugd doen zien aan elks gezicht;
Ja, het verhaasten van myn doodstraf klaar bewyzen
Uw onrechtvaardigheid, die yder met afgryzen
Vervloekt. Uw wreêdheid, welke alom zich openbaart,
| |
[pagina 226]
| |
Vernietigt in my niets dan een verderf'lyke aard':
Maar 't onverderf'lyk deel, de ziel, versierd met straalen,
Van myne deugd, ontlast van rampen, druk, en kwaalen,
Zal eindelyk, ten trots van alle nyd en haat,
Voor eeuwig blinken in een luister zonder maat.
Maar 'k zie myn Moeder my op deeze plaats verwachten.
Zy zal myn lyden, met haar laatsten troost, verzachten;
Troost, die my nimmer weêr op aard' gebeuren zal.
'k Wench dat haar hart, om myn rampzaalig ongeval,
Wat meerder rust had, en wat minder was bewoogen.
Wil, heusche Thares! op myn bede, toch gedoogen,
Dat ik haar zeg vaar wel, en voor het allerlaast
Omhelze, en kussen mag.
Thares.
Maar dat gy u dan haast.
Mevrouw, ik zou de schuld van dit vertoeven draagen.
Myn last moet zyn gevolgd, ik durf geen uitstel waagen.
De Vorst . . . .
Mariamne.
Deeze aanspraak is in weinig tyds gedaan.
Mevrouw, men dwingt my naar een and're plaats te gaan.
'k Zal de aardsche wooning, om een hemelsche, verruilen,
Daar 't buld'ren van de nyd, uit diepe en naare kuilen,
De harten, noch de lucht met haare gruw'len pynt,
En daar de Onschuldige verheerelykt verschynt:
Daar een Tyran de deugd uit haat nooit kan vertreeden:
Daar de eed'le ziel, tot loon van haar standvastigheden,
In vreede smaaken zal het onwaardeerlyk zoet,
En, zegepraalende, de vreugde van 't gemoed.
Zo wreed een lot brengt my naar 't wit van myn verlangen.
Ik ga vrywillig, om de dood met vreugd te ontfangen.
Troost u hier meê. 'k Omarm u voor myn laasten pligt.
| |
[pagina 227]
| |
Vaar wel, Mevrouw! vaar wel. 'k Verlaat uw aangezicht.
Alexandra.
Volëind uw leeven: ga, Rampzalige, ga heenen.
Hoe! meent gy, dat ik noch zal uwe straf beweenen?
Neen, 'k ban, gedwongen, al de deernis uit myn hart;
Dat hart, waar onder ik u droeg met zo veel smart.
Is 't moog'lyk? moest ik dan u op het aardryk baaren?
U kweeken, koesteren, met zorg en angst bewaaren?
Uw leeven leiden in den morgenstond der jeugd,
Op dat ge u zelve zoud verwyd'ren van de deugd,
Om u Gemaal, de Vorst zyn ondergang te brouwen?
Uw schuld. . . . . Maar ga, ik kan u langer niet aanschouwen.
Verduur de straf, die u van 't noodlot is bereid.
Het Moeders hart heeft lang vergeefs voor u gepleit;
't Verzaakt u: ja, gy zyt van my ook niet gekoomen.
't Verraad heeft nimmer plaats in deeze borst genomen.
Mariamne.
Behou uw leeven: ik zal sterven wel te vreên.
Thares.
Gaan wy, Mevrouw, gaan wy.
Mariamne.
Langs welk een weg?
Thares.
Dit heen.
Dina.
O welk een wreedheid!
Benjamin.
Ach! welk een geduld, en lyden!
| |
[pagina 228]
| |
Zesde tooneel.Alexandra, Benjamin.
Alexandra.
Moest ik, door zulk een daad, zo wreed haar 't hart doorsnyden?
Helaas!
Benjamin.
Zal 't noodlot niet ophouden uw geslacht
Te plaagen, voor het gantsch is deerlyk omgebragt?
O al te wreed een straf!
Alexandra.
O al te fel een smarte!
Wat moord die laffe list, door naberouw, my 't harte!
Ik mogt veel eerder met haar sterven door één lot.
Moest ik dan, om de dood te ontgaan, op 't moordschavot,
Met dit bedrog, myn pligt, myn bloed, en kind verzaaken?
Myn ziel, die tevens alle elenden voelt genaaken,
Geeft, geeft zich over aan de droefheid al te straf.
Gelei my naar het bed, of liever naar het graf.
Einde van het Vierde Bedryf. |
|