Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Eerste tooneel.Herodes, Salome, Pheroras, Raadsheeren.
Herodes.
Laat ons met ryp beraad de doodwond overwegen,
Die vol gevaar de Staat heeft onverwacht gekreegen.
't Is best 't verdorven lid met oordeel afgezet,
Eêr 't gantsche ligchaam werd ontsteeken en besmet.
't Is wyslyk het vergif, door tegengif, te keeren,
En 't ryksverraad, met een gestrenge straf, te weeren.
Is myn Misdaadige dan noch niet hier? Men doet
Haar tegentreên, met last dat zy zich haasten moet.
'k Wil hier bewyzen dat zy toeleid op myn leeven,
En aan het oordeel van myn Raad haar overgeeven.
Maar 'k zie zy komt, zo stout van wezen, als of ik
Haar om vergiffenis moest, op dit ogenblik,
Ootmoedig smeeken. Niets kan noch haar hoogmoed deeren,
Zy schynt de dood, en my, in 't aanschyn te braveeren.
| |
Tweede tooneel.Herodes, Mariamne, Salome, Pheroras, Judas, Thares, Raadsheeren.
Herodes, tegen Mariamne.
Kom hier, Rampzalige, en verdoemenswaarde Vrouw,
Die ik myn halve ziel schonk, met myn liefde en trouw,
Welke ik, door 't echtverbond, genoopt van 't minlyk blaaken,
Liet tot Meestresse van myn eer en grootsheid maaken.
Zie uw verraad, in zyn geboorte, snel vergaan.
| |
[pagina 198]
| |
Uw valstrik is ontdekt, en gy zyt zelf verraân.
Ja, uw gegraaven Myn, door veel bedekte wegen,
Heeft, tot uw ondergang, een open lucht gekreegen.
Ik, 't voorwerp van uw wraak, zie, door een god'lyk recht,
De pylen, die gy op myn borst had toegelegt,
Gekeerd, om u wel scherp in 't booze hart te steeken.
Nu 's waarheids licht komt door de mist van logens breeken.
Kunt gy uw schuld met schyn van onschuld wel bekleên?
Mariamne.
'k Versta die rede niet: zy is vol duisterheên,
Gelykende naar 't bloed waar uit gy zyt gebooren.
Herodes
Trouwlooze, laat gy my noch zulk een trotsheid hooren?
Mariamne.
Durft gy myn onschuld met zo zwaar een schuld belaân?
Herodes.
Gy dorst wel uw Gemaal en Koning stout verraân.
Mariamne.
't Is een verraad, gelyk gy zyt gewoon te smeeden,
Om, onder schyn van recht, de Onnoos'len te vertreeden.
Herodes.
Uw schriklyke aanslag, en dit spooreloos verwyt,
Waar van myn rykskroon beeft, 't geen my de ziel doorsnyd,
Zal, door de dood, haast zyn beroofd van alle krachten.
Tegen den Raad.
In plaats dat zy haar schuld met zoetheid zou verzachten,
Zo spreekt zy niet één woord, of 't is vol bitterheid;
Noch 't alderminst', dat voor haar schuld, of onschuld pleit.
Tegen Mariamne.
Verweer, verweer u zelf, boosäardigste aller Vrouwen,
Van 't geen uw hand heeft tot myn ondergang gebrouwen.
| |
[pagina 199]
| |
Tegen den Raad.
Men moet, op dat zy overtuigd werd van de daad,
Haar hooren, en met een d' aanklaager van 't verraad.
Nu zy dit merkt word zy beschaamt, en zeer verleegen.
Tegen Judas.
Kom, zeg hier voor den Raad, hoe gy, tot my genegen,
Het kwaad ontdekte, 't geen bedacht was tot myn dood.
Maar dat de waarheid zich vertoone oprecht en bloot.
Gy zult de misdaad niet verkleinen, noch vergrooten.
Judas.
De donder plet my! 'k moet voor eeuwig zyn verstooten,
Indien het zo niet is, als ik 't ontdekte, uit pligt.
Herodes.
Kom, overtuig haar, hou het staande in haar gezicht.
Spreek.
Judas, tegen Mariamne.
Zo 'k niet alles was verschuldigd te openbaaren,
Gy hoorde nimmer my dit tegen u verklaaren.
Doch 's Konings groot gevaar, myn pligt, myn deugd en trouw,
Ja alles dwingt my, dat ik 't melden moet, Mevrouw.
Mariamne.
Wat, Booswicht?
Judas.
Hoe ik steeds van u ben aagedreeven,
Dat ik den Koning zoude in zynen drank vergeeven.
Mariamne.
Gedrocht, dat uit de hel gesprooten is, alleen,
Om hier de Onschuldige voor schuldig te vertreên!
Durft gy wel, zonder schaamt', herhaalen deeze loogen?
Ik zoude uw vuile daad straks straffen voor elks oogen,
Zo gy niet wierd gesterkt van hun, die, dol van haat,
U onderweezen, daar zy zelf verzierden 't kwaad.
| |
[pagina 200]
| |
Ja, gy behoort de dood om 't vuil bedrog te lyden.
Maar neen, men zal u wel van alle straf bevryden.
Uw Medestander is myn Rechter, welk een druk!
Doch ik vergeeve aan u dit godloos lasterstuk.
Gy dient, om uw belang alleen, vervloekter zielen
Dan gy zyt, om de deugd boosaardig te vernielen.
Gy wierd hier toe gekocht, geperst van hun, die wreed
De Onnooz'len zyn gewoon te smooren in hun leed.
Herodes.
't Waar nutter dat gy trachtte u zelve, op myn begeeren,
Van 't Kwaad, waar meê men u beschuldigt, te verweeren.
Gy zult bekennen; of, ontkent gy deeze daad,
Hier overtuigen de Getuigen van 't verraad.
Mariamne.
Door list, of door geweld, zal 't u onmoog'lyk wezen
Myn ziel te dwingen, die niets hoopen kan noch vreezen,
Tot het bekennen van een zaak, die 'k nimmer dacht.
Neen, 'k waar den roem niet waard van 't heerelyk geslacht,
Daar 'k uit gespooten ben, zo ik het dorst besmetten
Met daaden, die het zoude in eeuwige onëer zetten.
Myn hart, door 't noodlot steeds met rampen overlaân,
Lyd met geduld 't verraat, maar kan het nooit begaan:
Schoon 't wierd getergt, genoopt door overvloed van reden,
En 't vry stond 't spoor van uw snoô daaden naar te treeden.
Herodes.
Wat snoode daaden zyn u toch van my bekend?
Mariamne.
Uw wreed geweld, bedrog, en plaagen vol elend',
De moord eens Grootvaârs, en de doodslag van myn Broeder.
Herodes.
Zy maakt myn gramschap noch hoe langer hoe verwoeder,
Ik kan die naauw'lyks hier bedwingen voor den Raad.
| |
[pagina 201]
| |
O helsche Plaag, en Pest, zo schand'lyk aan myn Staat!
Gy kunt, om my te doôn, 't venyn wel zaamen mengen,
Maar uw vergifte mond zal zonder voordeel brengen
Haar dood'lyke akonyt op myn verkreegene eer:
Die blinkt zoo heerelyk, dat gy ze nimmermeer
Besmetten kunt. O neen! ik lagche om al uw woeden,
En last'ren; want gy kunt u zelven niet behoeden.
Gy meent dat gy my kwetst, terwyl ge u dood'lyk wond.
Ontrouw, dit verwyt is valsch, en zonder grond:
't Kan klaar uw boosheid, en verraadery ontdekken,
En 't is genoeg om tot uw ondergang te strekken.
Herodes, tegen den Raad, na dat hy een teken aan Thares heeft gegeeven, om Mariamne wat ter zyde te leiden.
Gy, Heeren, geeft terstond een uitspraak naar de wet,
Die op de moordenaars der Vorsten is gezet.
De misdaad eischt het zelf dat gy my recht moet geeven:
'k Begeer het ook van u.
Pheroras.
't Kwaad is zo stout bedreeven,
Als onvergeevelyk, mijn Heer.
Salome.
En tot haar straf
Is ééne dood alleen te weinig, en te laf.
Eerste Raadsheer.
Indien de Vorst haar geen genade laat verwerven,
De misdaad, en het recht gebiên dat zy moet sterven.
Tweede Raadsheer.
Ten minsten, dat zy werd in boeijens strikt bewaart,
Zo lang 't vergif niet klaar de misdaad openbaart.
Herodes.
Hoe! haar Beschuldiger was altyd onbesprooken;
Een amptman, aan wiens trouw noch nooit iets heeft ontbrooken,
| |
[pagina 202]
| |
Die my al overlang ter tafel heeft gedient.
Zou zy tot zulk een dienst wel ooit bekwaamer vriend
Gevonden hebben? Neen, die slag was niet te ontwyken.
Doch zo de waarheid moet door meer getuigen blyken,
Zy heeft'er duizenden in 't overtuigde hart,
Die haar beschuldigen met wroeging en smart;
Dat hart, het geen haar zelf veroordeelt om te lyden
Een straffe dood, waar van haar niemand kan bevryden.
Mariamne.
Vaar voort, vaar voort, Barbaar: blyf zonder deerenis.
Gy doet me een dienst, die my op 't hoogst gevallig is.
Uw haat, die toeleid op myn leeven, door veel plaagen,
Kan my veel meerder, dan uw liefde ooit deed, behaagen.
Uw woên stemt overëen met myne afkeerigheid.
Als gy myn leeven dreigt, dan word myn hoop gevleid.
Uw ongenade kan my voor genaâ verstrekken:
'k Behoorde uw wreedheên, welk een leed ze aan my verwekken,
Met vreugd te zegenen: want ik ga, door de dood,
Daar 'k eeuwig leeven zal, bevryd van allen nood.
Myn hoofd zal van den slag, dien gy 't zult doen ontfangen,
Ten Hemel vliegen, om een schooner kroon te erlangen,
Dan deeze is, welker glans braveert den diamant,
Bevryd voor 't woeden van een laffen Dwingeland.
En zo 'k, in deeze vreugd, noch werd ontroerd tot klaagen,
Het is om dat ik voel het Moeders hart doorknaagen
Van alle tedere gevoelens. Ach! ik laat
Myn lieve Kinders in den jammerlyksten staat.
Hun naakende onheil maakt my droevig lot veel kwaader.
Helaas! die Zoonen van d' onmenschelyksten Vader,
Zyn eed'le spruiten, uit een stam wiens heerlykheid
Langs aarde, en zee, zyn roem en glans heeft uitgespreid.
Die kleine Weezen, ach! wel haast van allen zegen,
| |
[pagina 203]
| |
En yders hulp ontbloot, (wat ziel zou 't niet beweegen?)
Zyn al 't meêdoogen waard, en myn bedroefd geklagh.
Natuur bestormt het hart eens Moeders. Hemel! ach!
My dunkt ik zie hen al, door de onbarmhartigheden
Eens Stiefmoêrs wreed verdrukt, mishandeld en vertreeden.
Herodes.
Op deezen stond, wanneer ik onverbid'lyk scheen,
Word my het hart ontroert van haar bedroef geween.
't Schynt dat de Liefde, die haar zyde heeft gekooren,
Den band verbreekt van myn gerechte wraak en tooren;
Alleen om dat ik haar vergiff'nis geeven zou,
Die haar myn min opdraagt, als ik haar glans aanschouw.
Ja, 't medelyden heeft zyn kracht in my begonnen.
Gy eischt voor haar genade, ô Liefde! ik ben verwonnen:
Ik sta ze u toe. Maar wil ook maaken dat haar hart
Heeft mededoogen met myn vlam en minnesmart.
Geef, geef, kan 't zyn, dat haar de misdaad mag berouwen:
Dwing haar gezicht om my wat gunstiger te aanschouwen:
Laat ze myn goedheid toch erkennen, met meer reên,
Met minder fierheid al myn zuchten en gebeên:
Geef dat zy voor myn min geen meerder haat mag draagen:
Laat ik haar hart, als zy het myne, toch behaagen:
Ja, doe haar zien hoe teêr dat ik haar heb bezint,
En kan het zyn, ô Min! maak dat zy my bemint.
Tegen den Raad.
De liefde ontvonkt myn vlam, die 'k niet meer kan weêrstreeven.
'k Vergeef de Koningin al 't geen zy heeft misdreeven.
Laat ons alleen, op dat myn vriendschap haar gemoed
Mag overtuigen van haar haat, die op my woed.
| |
[pagina 204]
| |
Darde tooneel.Herodes, Mariamne.
Herodes.
Bekoorlyk voorwerp, droog de traanen van uwe oogen.
De magt eens Konings zwicht voor 't minlyk mededoogen
Eens Minnaars. Ik beken dat myn rechtvaardigheid
U kon verneed'ren voor het recht der majesteit:
Maar hier streeft myn genade, en myne liefde tegen.
'k Voel, om uw minste smart, myn ziel op 't meest verlegen,
En dat myn bloed zich met uw dierb're traanen mengt.
Zie hoe uw troostloos hart, het myne in wanhoop brengt.
'k Verbreek de straf, die u myn gramschap heeft gezwooren.
Met uw doodvonnis zoude ik ook het myne hooren.
En zo 'k niet haastig u verloste van uw pyn,
De weêrsmart in myn ziel zou ongenees'lyk zyn.
Uw dood waar ook myn dood: één straf zou ons verderven,
En doen d' aanklaager, als uw medestander, sterven.
Zie nu op welk een wys myn lot aan 't uwe staat.
Zo gy myn min, in plaats van weêrmin, loont met haat,
En, noch kwaadaardig, u wilt op myn goedheid wreeken,
Gebruik nooit meer vergif. Om my naar 't hart te steeken
Hoeft gy geen wapens: neen, ô neen! als ge aan my toont,
Dat gy met vyandschap myn zuiv're vriendschap loont,
Zal ik, door zulk een leed, uw wreedheid haast vernoegen.
Toon liever dat gy u weêr tot uw pligt wilt voegen,
En, door 't belyden van uw schuld, aan 't hart geraakt
Van naberouw, met schrik, de misdaad vloekt en wraakt.
Mariamne.
Men hoort wel aan de wys van dit geveinsde vleijen,
Dat ge in 't verraaden, en het listige verleijen
| |
[pagina 205]
| |
Zyt uitgeleerd. Maar deeze uw moeite is al te groot:
Om u van my te ontslaan, tot vord'ring van myn dood,
Is uw bedrog genoeg.
Herodes.
Hoe! kunt gy noch vermoeden,
Dat ik zou valsch op 't recht van een onnooz'le woeden?
O Hemel . . . . Maar ik zie dat uw hardnekkigheid
Spruit uit uw wanhoop, die u zelf genade ontzeid.
Neen, vrees niet meer voor uw vergiffenis, noch leeven.
'k Heb aan de Liefde reeds hier toe myn woord gegeeven,
En zal 't ook houden: maar hou gy ook op, dit hart
Noch meer te kwellen met uw harteleed en smart.
Mariamne.
Doe liefst ophouden, met myn smarten, druk en lyden,
Myn leeven: want de dood kan my alleen bevryden.
Myn maagen traaden my hier in kloekmoedig voor:
'k Brand van verlangen, om te volgen op hun spoor.
Herodes.
Wilt gy dan sterven, om my 't leeven te beletten?
En, tegens reden, pligt, natuur, en alle wetten,
Helaas! ten tweedemaal op 't waardig leeven woên
Van uw Gemaal en Vorst, het geen gy moest behoên?
Schoon dat gy wierd van ys, en ik van vuur bevonden,
De Hemel heeft myn ziel zo vast aan u verbonden,
Dat men uw leevensdraad niet kan verlooren, neen,
Ten zy de myne werd op één tyd afgesneên.
Mariamne.
't Gaat vast, ten minsten, als uw leeven is verloopen,
Dat ik van 't myne geen verzekering kan hoopen,
En deeze voorzorg van uw min, zo wreed als snood,
Zal op uw sterfdag ook bevorderen myn dood.
Dit is, dit is 't bewys van uw volmaakt beminnen.
| |
[pagina 206]
| |
Herodes.
Die reên zyn duister te begrypen voor myn zinnen.
Mariamne.
't Zyn duist're reên, daar gy inwendig 't licht van ziet.
De zaak is al te klaar.
Herodes.
Ik weet die waarlyk niet.
Mariamne.
Toen gy, Lafhartige, van vrees waart ingenomen,
Gedagvaard zynde om voor Augustus recht te koomen,
Zo was myn dood bestemd, die gy rechtvaardig vind.
Herodes.
Hoe! voor Augustus? Ach! dit woord alleen verwint
My alle duisterheid. Nu ben ik onderweezen
Van 't geen u aanhitst, en van 't geene ik heb te vreezen.
'k Weet nu de reed'nen, die vermeerd'ren uwen haat,
En hoe myn ontrouw volk ondankbaar my verraad.
Ik merk, Sohemus heeft u heimlyk onderhouwen
Van deeze zaak, Mevrouw.
Mariamne.
Hoe! zoud gy hem mistrouwen?
Hem, buiten wien ik al uw wreede daaden weet?
Herodes.
Wat brouwt zyn trouwloosheid my schriklyk harteleed!
Myn Lyfwacht!
| |
Vierde tooneel.Herodes, Mariamne, Thares.
Herodes, tegen Thares.
Ach! ik ben beklaagelyk verraaden,
En vind my zelf alom met rampen overlaaden.
| |
[pagina 207]
| |
'k Wil dat Sohemus, die naar myn vermoogen tracht,
Hier straks gebonden voor myn voeten werd gebragt,
Om voor zyn snood verraad een wreede straf te ontfangen.
Men neem Nicanor ook op d' eigen stond gevangen.
Hem is 't verraad bewust: hy hielp de boosheid smeên.
Volvoer getrouwelyk myn last. Ga vaardig heen,
En laat de beulen al haar wreedheid zaamen mengen.
Thares.
Ik zal, heer Koning, uw bevel terstond volbrengen.
Hy gaat binnen.
Herodes.
Ach! wat of hier, in myn afwezen, is geschied!
O bitter noodlot! ô rampzalig huisverdriet!
Vloekwaarde daad! moest my 't geval dan hier toe spaaren?
Waarom of ik niet ben in 't duister graf gevaaren
In 't allertederste van myne onnooz'le jeugd!
Of is 't om dat my zulk een gruwzaame ongeneugt'
En ramp verdrukken zou? Helaas! ik voel myn zinnen,
Van gramschap, schrik, en wraak, rechtvaardig overwinnen.
Ik ben aan 't woeden. Dit rampzalig lot, ô spyt!
Voert myn geduld van 't spoor, myn geest in minnenyd.
Tegen Mariamne.
Sohemus heeft u, ik beken 't, niet voorgeloogen,
't Is waarheid, 'k gaf dien last: maar wat kon hy beöogen?
Met welk een gunst hebt gy zyn trouwloosheid voldaan?
Want hy heeft immers niet dit schandig stuk bestaan,
Dan op de hoop van iets te winnen. Deez' ontzinden
Kost gy 't gezicht niet, door den glans van 't goud, verblinden:
Dat had hy aan myn hof, met eer en heerlykheid.
Gy hebt dan, door uw glans, hem van zyn pligt geleid.
Ja uwe schoonheid kon zyn trouw aan u verslaaven.
Hy, van bewaarder, wierd bezitter deeze gaaven.
| |
[pagina 208]
| |
Zo dra als dit geheim hem van zyn lippen schoot,
Waart gy, gy zelve, niet het loon dat hy genoot?
Sla uw gezicht niet naar den Hemel, op myn vraagen.
Heeft hy wel and'ren prys, dan deezen, weggedraagen?
Mariamne.
Geloof al wat ge wilt: en wat gy denkt of zegt.
Herodes.
Ja, ik geloof het wel: dies moet ik u met recht
Een straf bereiden, die myn schande zal verdooven.
Mariamne.
Gy kunt van 't licht, maar van de deugd my niet berooven.
Herodes.
Hoe! daar uw ondeugd, en uw schuld zo dagklaar blykt?
Doch gy zult my, van u zo zwaar verongelykt,
Niet meer gelagchen: neen, de vlek, myn aangevreeven,
Word door uw bloed alleen gezuivert: ja uw leeven
Moet myn vertreedene eer herstellen, en myn wraak
Alom verstrekken voor een spiegelende baak.
De dood is reeds gereed om u naar 't graf te zenden.
Mariamne.
De dood is al myn hoop, en troost in myne elenden.
Hoe vroeg die koomen zal, zy komt noch veel te laat
Voor myn begeerte: en nu die in myn droeven staat
Het eind' moet maaken van myn rampen, druk, en pynen,
Vreeze ik dat hy noch zal te traag voor my verschynen.
Herodes.
Men zal in 't naad'ren van uw doodstraf klaarder zien,
Of gy dus onvertzaagd haar 't hoofd zult durven biên.
Maar zie, uw minnaar komt, al beevende, ons genaaken.
'k Gevoel op dit gezicht myn wraak op nieuw aan 't blaaken.
Tegen Thares, die met Sohemus intreed.
Dat zy, in haar vertrek, gevangen werd gebragt,
En hier Nicanor.
| |
[pagina 209]
| |
Vyfde tooneel.Herodes, Sohemus, Lyfwachten.
Herodes.
Schelm, die eer en pligt veracht,
Hoe dorst gy het geheim, u toevertrouwd, ontdekken?
Wat reden konden in uw laffe ziel verwekken
Zo groot een stoutheid, tot verachting van de dood,
Om te openbaaren, zo verdoemelyk en snood,
Een zaak waar aan gy wist dat al myn rust moet hangen?
Spreek, Booswicht, spreek: gy weet wat smarten dat my prangen.
Sohemus.
Ach! 'k heb my onbedacht in dit verdriet beknelt,
En uit onnoozelheid 't geheim te vroeg gemeld.
'k Misdeed: maar 't naberouw, dat ik zal eeuwig toonen,
Behoorde deeze daad genadig te verschoonen.
O Vorst, in wiens gemoed zo groot een goedheid zweeft
Als dapperheid, ik bid, dat gy myn schuld vergeeft.
Herodes.
De boosheid blykt te klaar van uw vervloekte daaden.
Gy hebt, met voordacht, en met opzet my verraaden;
Gy, die door ontrouw en verdoemelyke list,
In myn paleis zaait zulk een doodelyke twist,
Waar door gy weet een Vrouw zo ver van 't spoor te brengen,
Dat ze een vergiften drank voor haar Gemaal durft mengen.
Zy had dit snood besluit, waar 't niet belet, vervult.
En gy durft, voor myn oor, noch zulk een zwaare schuld
Zo stout verschoonen? Ja, Trouwlooze! ja, Verraader!
Al uw verdeediging bewyst uw misdaad nader.
Sohemus.
Heer Koning, 'k heb te veel, te groot een kwaad bestaan,
| |
[pagina 210]
| |
Om my te ontschuldigen: ik heb genoeg misdaân,
Dewyl ik tot myn leed uw zinnen kon mishaagen.
'k Zal nooit, met reden, van uw gramschap my beklaagen.
En in 't gevaar, dat ik my zelven heb bereid,
Hoop ik, met vrees, alleen op uw barmhartigheid.
Herodes.
'k Heb door een middel, van een wonderlyk vermoogen,
Zo klaar, als of ik 't zelf gezien had voor myne oogen,
Geweeten al 't geheim van uw ontrouwe daad.
Beken vry dat de min was de oorsprong van al 't kwaad.
Men weet hoe hoog de roem en schoonheid is gesteegen
Van Mariamne, die zo ryk'lyk heeft gekreegen
't Volmaakste, van al 't geen Natuur ooit bragt in 't licht.
Die luister kwetste u 't hart, verblindende u 't gezicht.
Gy kost onmoogelyk weêrstaan de schoone straalen,
Die zy uit haar gezicht zielroerende liet dwaalen:
Hier door hebt gy 't verraad gekregen in uw zin,
En de oorzaak van uw schuld sproot uit de Koningin.
Maar, zo gy wenscht dat ik het kwaad, zo stout bedreeven,
In plaats van straffen, u genadig zal vergeeven,
Zo laat me oprecht verstaan, door uw bekentenis,
Hoe deeze liefde in haar begin gebooren is.
Bevond ge in haar gemoed en ongetrouwe zinnen
Noch al wat tegenstand, eêr gy haar kost verwinnen?
Wat most ge al doen, toen gy wierd meester van haar eer?
Sohemus.
Zo vreemd een voorslag maakt my zo verbaast, myn Heer,
Dat al myn spraak en myn gevoelen schynt verlooren.
'k Zou u myn antwoord, naar myn pligt, wel laaten hooren,
Maar 't is me onmoogelyk. Waar wil dit heenen? ach!
O Hemel!
| |
[pagina 211]
| |
Herodes.
Ja, ik weet dat zulk een zwaaren slag
Valt voor een Minnaar hard, die trouw, en vol ontfermen,
Tracht zyn Meestresse voor alle onheil te beschermen.
Herzaam uw geesten: meld my de oorzaak van dit vuur.
Sohemus.
Wie kan gelooven dat dit proefstuk der Natuur,
Een Wonder van onze eeuw, wiens deugd elk kan bekooren,
Zo schoon van ziel als zy van ligchaam is gebooren;
Wel iets zou denken daar zy zelf door wierd ontëert?
En dat een Koning, die zo wysselyk regeert,
Ten koste van zyn rust, zyn oordeel zou verzaaken,
Om zelf de onmooglykheid als moogelyk te maaken.
't Geen my word opgedicht stelt my in droeven staat.
Kan ik my zelven wel met dit vervloekt verraad
Beschuldigen, en my met eenen doen gelooven?
Hoe! zou Sohemus dan zich zelf van eer berooven,
En denken zulk een daad, zo haatlyk, zo vol schand',
Ten zy hy was beroofd van deugd, en van verstand?
En, schoon ze plaats in myn gedachten had genomen,
Wie kan gelooven dat een laffe Slaaf zou koomen
Tot zulk een stoutheid, om te ontdekken zyne min
Aan de ooren van zo groot, zo fier een Koningin,
Waar van de straf hem moest afschrikken, en doen beeven?
En noch een Koningin, zo wys, zo kuisch van leeven,
Dat zy een held're baak verstrekt voor yder een,
Om zulk een voorbeeld, vry van vlekken, naar te treên?
Haar deugd verdiende nooit zo groot een misvertrouwen.
Herodes.
't Verdriet myne oogen om u langer aan te schouwen,
De lessen die gy geeft verveelen myn gehoor.
Verraader, meent gy u te ontschuldigen, met voor
| |
[pagina 212]
| |
Uw medestandsters deugd te pleiten? ja, met liegen
En sierlykspreeken, 't recht zo listig te bedriegen?
Sohemus.
Men straff' my, als een schelm, indien myn reên zyn valsch.
Herodes.
Men laat dien Redenaar zyn woorden, met zyn hals
Afsnyden, tot zyn loon.
Sohemus.
Myn bloed zal steeds hier boven
Wraak roepen.
Herodes.
Ga hem van het leeven straks berooven.
Eenigen der Lyfwachten met Sohemus binnen. | |
Zesde tooneel.Herodes, Lyfwachten.
Herodes.
Maar, 'k zie Nicanor komt. Wel aan, 't is tyd: ik moet
't Vuur van myn woede en wraak uitblusschen in zyn bloed.
Dit Menschemonster, dat voor man, noch vrouw kan strekken,
Is schuldig, om dat hy die gruw'len dorst bedekken.
| |
Zevende tooneel.Herodes, Nicanor, Thares, Lyfwachten.
Herodes.
Schrik der Natuur, veracht van Hemel, en van Aard',
Afgryselyk Gedrocht, dat al myn rampen baart,
Vervloekt en schaadlyk mensch! ik stelde in uw bewaaren
Een schat, die ik met reên voor my alleen mogt spaaren:
| |
[pagina 213]
| |
En midd'lerwyl hebt gy een Rover bygestaan,
Die aan zo schoon een buit zyn stoute hand dorst slaan.
Gy diende d'oorsprong van myn allerwreedste smarte,
En waart Vertrouw'ling van des Overspeelsters harte.
Gy wist zo vuig een daad, maar hield die voor my stil.
Als op myn ledekant Sohemus, naar zyn wil,
Zyn geile lusten met vernoegen heeft genooten,
Hebt gy met uwe hand 't gordyn zelfs toegeslooten,
En waakte daar omtrent: ja, dit hebt gy verricht,
Als ik naar Rhodes was. Dus schont ge uw trouw en pligt.
Nicanor.
De Hemel, welke aanschouwt al myne onnozelheden,
Weet dat ik nimmermeer den pligt heb overtreeden,
Dien ik verschuldigd was aan zyne Majesteit,
En hoe 'k u diende met getrouwe oprechtigheid.
Herodes.
Getrouw! ô Booswicht! Dat men hem straks weg doe sleepen,
Op dat de waarheid hem ten hals werde uitgeneepen,
Door alle wreede pyn; die word ontdekt, zo hy
Niet is bezwooren door de kracht van tovery.
Einde van het Darde Bedryf. |
|