Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Eerste tooneel.Herodes, en Gevolg. O wreede Jaloezy, bedekt met schoone verven!
Gevaarelyke slang, welk alles kan verderven!
En dochter van de min, die zelf haar moeder moord!
Draak, die geduurig waakt, en eeuwig ziet en hoort,
Door honderd oogen, en door honderd listige ooren!
Die alles neemt verkeerd, en alles acht verlooren!
Hebt gy niet lang genoeg my dag en nacht geplaagt?
O onverzaadb're gier, die onophoud'lyk knaagt!
Vlieg, vlieg voor eeuwig weg uit myn gemoed en oogen,
Verkeerde uitlegster, en verspiedster vol van loogen,
Die al myn zinnen houd betoverd, en my doet
Verdrukte Onnozelheid versmooren in het bloed!
Kon dan Sohemus dood uw wraak noch niet verkoelen?
Moet Mariamne zelfs den schrik des doods gevoelen?
Maar hoe! den schrik des doods gevoelen? Weet gy niet,
Dat ge in haar nadeel een doodvonnis hooren liet?
Als een misdaadige, en gedoemde, is zy op heden
Ter dood gebragt, helaas! zy is niet meer beneden
Op 't aardryk; of ik ben verraân, zo zy noch leeft,
Of ongelukkig, zo men my gehoorzaamt heeft.
Myn leeven loopt gevaar, leeft zy; en 'k moet haar volgen
Indien de Schoone is dood. Wreed noodlot! ô verbolgen,
En felle smarten! ô afgrys'lyk gruwelstuk!
Ik vind my zelf alom verward in diepen druk,
En op wat weg zich myn gedachen laaten voeren,
'k Ontmoet'er droefheid, vrees, en schrik, die my beroeren.
Gaan we den loop zien van haar noodlot. Hemel! ach!
| |
[pagina 230]
| |
Zo zy noch 't licht aanschouwt, zal ik op deezen dag,
Door de edelmoedigste genade en gunst, verkeeren
De droeve lykpraal in een vrolyk triomfeeren.
Maar Narbal nadert my: ik lees, helaas! heel licht
Myn droevig ongeluk, in zyn beschreid gezicht:
Hy beeld het troostloos af.
| |
Tweede tooneel.Herodes, Narbal.
Narbal, ter zyde.
O welke zwaare plaagen!
Eén slag heeft alle deugd gelyk ter neêr geslaagen.
De eer en standvastigheid, godvruchtigheid en trouw
Zyn met die Schoone reeds het leeven kwyt.
Herodes.
Wat rouw
Verdrukt zo wreed uw ziel?
Narbal.
Helaas! de grootste reden.
Herodes.
Is Mariamne dood?
Narbal.
Ach! ja, ze is overleeden.
Men sloeg dat waardig hoofd van 't zuiver ligchaam af. . . . .
Ter zyde.
't Uitvoeren van den last, en vonnis dat hy gaf,
Bestormt met smart zyn ziel: haar dood zal hem doen sterven.
'k Voorzag wel dat hy nooit de Koningin kon derven,
Als met zo groot een leed: hy steent, hy zucht en schreit.
Tegen Herodes.
Keer weder tot u zelf, en uw kloekmoedigheid.
| |
[pagina 231]
| |
Herodes.
Is Mariamne dood? is zy niet meer in wezen?
Zy, die myn zon was, en zo blinkende opgereezen,
Is maar een schaduw, en die morgenstar, ô smart!
Verliest haar glans in het bestraalen van myn hart.
Moest dan dit heerlyk licht verdooven en verdwynen?
Is 't waar? en kan de zon noch op het aardryk schynen?
Men heeft welëer die zien afwyken van haar pad,
Alleen uit schrik dien zy voor 't dood'lyk moordmaal had:
Is zy van dit gezicht niet schuw noch bleek besturven,
Nu zulk een glans die haar gelyk was, is bedurven?
O wreede zon! die geen gevoelen hebt noch reên,
Gy draagt slechts blindelings 't vergoode licht te leen.
Indien de Onsterf'lykheid, welke u, uit vuur en vonken,
Een ligchaam schiep, u meê had met een ziel beschonken,
Gy zoud gevoeliger zien zulk een treurspel aan,
En droevig onder gaan, om nooit weêr op te staan:
Dan zou al de aard', met my, dit zwaar verlies beklaagen,
En, van uw licht ontbloot, voor eeuwig 't rouwkleed draagen,
In zulk een naaren nacht van jamm'ren, daar Natuur
Zelf moest verkwynen op het missen van uw vuur,
Alom gevoelende myn smarten, druk, en schroomen.
De dood heeft Mariamne in zyn geweld genomen;
Neen, neen, hy heeft geen magt, daar haare glans gebied. . .
Maar, 'k weet zy leeft niet meer: zyn woeste wreedheid ziet
Noch jeugd, noch schoonheid aan. Ach! kan 't wel moog'lyk weezen
Dat hy reeds heeft vernielt een tempel, waard gepreezen?
Een tempel, zo volmaakt als ooit de deugd bezat?
Hoe! zou men fluiten zulk een onwaardeerb'ren schat
In 't midden van de diepe en akelige graaven?
Schat, die de woonplaats is van allerleyë gaaven,
Waar in de liefde, en al wat ooit bevallig scheen,
| |
[pagina 232]
| |
Zich op het sierelykst' vermengen onder een?
Hoe! zyn de starren dan verduisterd van haare oogen?
't Aanminnig aangezicht de glans der verf onttoogen?
De lely en de roos gedoodverfd, die zo schoon
In 't aanschyn stonden van dat hemelsch beeld ten toon?
Is dan de schoone ziel van 't schoone lyf ontbonden,
En al de wond'ren der natuur verstrooid, geschonden?
Hoe! zou voor eeuwig dan die minnelyke mond
Geslooten zyn, waar in ik niets dan godspraak vond?
En, 't geen myn eigen zelf noch onlangs heeft gescheenen,
Zou dit nu niets zyn, en in dunne lucht verdweenen?
O neen! dit is een zaak die waarheid heeft noch schyn,
En niet geloof'lyk is, noch moogelyk kan zyn.
Tegen Narbal.
Wat zegt gy? Heeft men dan vernietigt op der aarde
Dit proefstuk der Natuur, zo schoon als ze immer baarde!
Narbal.
Ja, 'k zag dien wreeden slag, in wanhoop, buiten raad.
Herodes.
Verhaal me omstandig deeze erbarmelyke daad.
Ik kan niet twyfelen, en echter 't niet gelooven.
Narbal.
Wanneer men haar, wiens deugd streeft alle deugd te boven,
Het vonnis voordroeg, 't geen haar parste om straks te gaan
Uit haar gevangenis, kon elk van schrik pas staan.
Behalven haar geduld, dat wist van geen beweegen.
Zy, die grootmoedig trad den dood met blydschap tegen,
Trotseerende haar lot, betoonde in deezen staat,
De minste vrees niet met haar woorden, of gelaat.
De aanbiddelyke glans van haar bekoorlyke oogen
Bleef even schoon, en wekte in yder mededoogen.
De aanminnigheid en vreugd, die 't aangezicht behiel,
| |
[pagina 233]
| |
Bewees haar onschuld, en gerustheid van haar ziel.
Na dat zy dan vernoegd, op d' oever van het leeven,
Aan haar vertrouwden haar juweelen had gegeeven,
En in 't omhelzen haar, als voor des Hemels troon,
Het droevig schreijen, en het volgen had verboôn,
Ging zy, kloekmoedig, met een vriend'lyk welbehaagen,
Naar het schavot, 't geen zelfs om haar scheen rouw te draagen.
Nooit praalde een Koningin der Amazoonen meer,
Na haare dapp're daân, in zegepraalende eer,
Als zy, beklaag'lyk tot een schandig lot beschooren.
Al wie haar volgde, scheen in traanen te versmooren,
Ze aanschouwden haar geduld, met ongeduld en smart.
Een gantsche meenigte, in dien drang door een verward,
Vervloekte 't vonnis, 't geen haar doemde buiten reden.
Zy riepen dat haar deugd, versierd met eed'le zeden,
Nooit had zo spooreloos, zo vuig een daad begaan:
Dat yder druppel bloed eerlang u zelf zou staan
Op duizend traanen, en op duizend wreede pynen,
Wanneer ze, om wraak, steeds voor uwe oogen zal verschynen.
Herodes.
Ik voel, ik voel alreeds de kwelling, die zy
Met recht voorspeld heeft.
Narbal.
Elk kreeg meerder medely',
Wanneer haar Moeder, die de vrees van 't spoor deed wyken,
Haar waare droefheid veinsde, en valsche vreugd liet blyken.
Haar vlugge geest, zo vol staatzuchtigheid als list,
Om zich te ontschuldigen dat zy van 't kwaad niet wist,
Verbergt onmenschelyk dat tedere beweegen,
Het welke een Moeders hart heeft van Natuur gekreegen,
En toont zich vergenoed in 's Dochters ongeluk.
Doch haar standvastigheid, braveerende haar druk,
| |
[pagina 234]
| |
En 's Moeders kunst, die haar gevoelig kwam ontëeren,
Scheen de opgeleide blaam, in 't weggaan, te verweeren
Met een genegen lagch, en nederigen groet.
Herodes.
O welk een medely doorprikkelt myn gemoed!
Ik voel myn hart op dit verhaal aan stukken ryten.
Hoe! zal een Moeder 't kind, in zulk een stand, verwyten
Een misdaad, daar de deugd zelfs voor haar onschuld pleit?
Volëind al 't overig'.
Narbal.
Toen heeft men haar geleid
Op 't schandige schavot, daar zy haar zuiv're handen
Aandachtig zaamen sloeg, door heilig vuur aan 't branden,
En de oogen naar om hoog, met yverende kracht,
Beweeg'lyk smeekende de Hemelsche Oppermagt,
Om haar onnoozelheid de waereld te openbaaren,
Op dat die nimmer mogt haar kroost met schand' bezwaaren,
En hen verwyten, 't geen zy nimmer had gedaan.
Zy zwoer wel dier, dat zy arglistig was verraân,
En door vervloekten nyd beklaagelyk vertreeden;
Ja dat zy, tegen recht en buiten alle reden,
Was valsch beschuldigt met een daad, die in haar ziel
Nooit had gehuisvest, of in haar gedachten viel.
Zy riep den Hemel voor haar onschuld, tot getuigen;
Geloovende dat die uw zinnen noch zou buigen,
Beweegen om te zien haare onschuld, deugd en trouw,
Wanneer haar dood uw hart zou doôn, door naberouw.
Voor 't laatst wenscht zy dat gy beschermen mogt de Weezen
Van een Prinses, wiens hart men nimmermeer zag vreezen
Voor 't wreede noodlot; die standvastig lyden kon;
Die zonder opspraak leefde, en kloek den dood verwon.
Als zy, met yver, dus zichzelf had laaten hooren,
| |
[pagina 235]
| |
Scheen haar verlangen door de wolken heen te booren;
Dies zy aan 's Hemels zorg gaf haare ziel met vreugd,
Die vaardig stond om op de vleugels van haar deugd,
Te vliegen naar 't gestarnt'. Dus zuiver van gebreeken
Stak zy haar hals uit, en hield op van meer te spreeken.
Toen sloeg de wreede beul, met zyn bloedgierig zwaard,
Het hoofd van 't ligchaam, dat een beter lot was waard;
't Geen al de omstanders bragt wanhoopende aan het weenen.
Haar ligchaam wierd straks van een hemelstraal omscheenen.
Elks traanen vloeiden onder 't vloeijen van haar bloed.
Elk schreeuwde dat het klonk in droeven overmoed,
Waar van al 't aardryk, door de weêrgalm, scheen te beeven,
Als of 't meê voelde 't groot verlies van zulk een leeven.
Zo was het eind van uw doorluchte en kuische Vrouw,
Met wie schier yder sturf van medely, en rouw.
Herodes.
Ach! waar dit niet geschied, of waar ik nooit gebooren!
Hoe kon men 't leevenslicht van 't schoonste Schepsel smooren?
O nooitgehoord bedryf, zelfs in 't barbaarste land!
Ja, een ontmenscht Sarmaat deed nimmer zulk een schand',
Die de allerwreedste niet kan denken zonder schroomen,
Wie kan zo vuil een vlek afwasschen? welke stroomen,
Wat zee heeft nats genoeg? Waar zal ik heenen vliên?
In welk een duister hol, daar nooit word licht gezien?
Naar welk een hoog gebergt'? wat zal myn schuilplaats strekken,
Daar ik myn godloosheid, en gruw'len kan bedekken?
Waar zal ik veilig zyn? Kan ik in 't diepst der aard',
Om dit misdryf, wel voor den donder zyn bewaard?
Waar zoude ik gaan, daar ik van schrik bleeve onbeneepen,
En daar ik niet myn hel geduurig meê zou sleepen?
Maar ach! verwacht ik dan noch hulp in deezen nood?
Hoe! leeve ik noch? kan 't zyn, nu Mariamne is dood?
| |
[pagina 236]
| |
En volg ik niet, daar my de Schoone is voorgetreeden?
'k Weet immers op wat weg ik zetten moet myn schreeden,
Om naar den dood te gaan. Dit staal zal my het hart
Doorsteeken, en myn ziel verlichten van myn smart.
Tegen Narbal, die hem weêrhoud.
Laat af, laat af: ik zal, ik moet terstond beginnen
't Rechtvaardige besluit van myn verwoede zinnen.
Of stoot het liever zelf door myn benaauwde borst.
Narbal.
Ach! keer toch weder van uw wanhoop, groote Vorst.
Herodes.
'k Wil in my zelf nu recht aan 't bloed, dat wraak roept, geeven.
Hy tast naar den degen van Narbal.
Belet myn arm niet, door de wroeging aangedreeven.
Narbal.
Myn Heer!
Herodes.
'k Ben zulk een rouw, en pynlyk knaagen moê.
Maak dat zy weder leeve, of sta my 't sterven toe;
My, die 't moorddaadig zwaard gaf zelf den beul in handen.
Myn mond, gedienstig aan myn woede, tot myn schanden,
Sloot, door een enkel woord, haar mond voor eeuwig, ach!
Bloeddorste mond, zo wreed als ooit de waereld zag!
Ik overtuig u, door 't berouw van myne daaden,
Dat gy voorbaarig hebt myn hart en zin verraaden.
O Gy, vertreeden Volk, aanschouwers van myn schand',
En misdaad, die zo groot een zucht draagt tot uw land,
En rechte Koningen! wil uwe drift betoonen
Tot straf van deezen moord, dien niemand kan verschoonen:
Kom, kom, en wreek, op 't hart van een Tyran, met vreugd
't Volmaaktste Schepsel, en het Voorbeeld van de deugd,
Van kuisheid, van geduld, van schoonheid, trouw en reden.
| |
[pagina 237]
| |
Straf, straf die strenge daad, vol onrechtvaardigheden:
Stoot al uw dolken in myn hart: maak een begin.
Bevreedig, door myn bloed, 't bloed van uw Koningin,
Die ik, door wreeden haat, barbaarisch liet vernielen.
Maar gy durft dit niet doen, ô bloode, en laffe zielen!
Gy hebt geen lust, om, door getrouwe en dapp're daân,
In 's lands gedenkboek tot een eeuwige eer te staan.
't Zoude u mishaagen, dat de volgende eeuw uw leeven,
Met onuitwisbaare inkt, vond tot uw lof beschreeven:
't Bewyst haar vrees, en myn geweld op éénen tyd.
O Hemel, die aanschouwt hoe dat de Onnoos'le lyd!
Wil aan dit snood gewest alle ongeluk verschaffen:
Straf dit ondankbaar volk, het welk my niet durft straffen.
Geef, geef het over aan het wôen van 't krygsgeweld.
Doe tegens hen met kracht optrekken in het veld
De grootste en wreedste der Tyrannen, en Barbaaren,
Vyanden, die in 't wôen, niets op hun bede spaaren.
Zy smooren zonder schrik hun menigten in 't bloed,
Hun steden, huizen, en sieraaden in een gloed,
Die alles breng' tot asch! Men koome, en sleepe in banden
Hun liefste kinders weg! Of dat barbaarsche handen,
Die tegens muur en rots verplett'ren, of van een
Verscheuren, onder 't bang en hoopeloos geween
Der Moeders; daar men ziet de Vrouwen wreed verkrachten
In 't oog der Mannen, die tot troost de dood verwachten!
Dat pest, en hongersnood uitmergel' al hun kracht!
Dat ze onder 't oproer zien hun tempelen, vol pragt
Tot aan de grondvest toe vernield, en omgeworpen!
En als de wraak noch iets in 't hevige woeden spaart,
Uit dit geslacht, welëer zo heerlyk, en zo waard,
Laat het dan zyn alleen verachtlyke onderaanen,
| |
[pagina 238]
| |
Steeds opgeofferd aan hun rampen, smaad, en traanen,
Verlaaten van 't geluk, vervolgd van 't ongeluk,
Daar zy geduurig, in benaauwdheid, smart, en druk,
Nasleepen, buiten hulp, in wanhoop, 't moeilyk leeven;
Als slaaven, ballingen der waereld omgedreeven,
Vervloekt, verjaagd, vervolgd, daar elk hen overal
Gelyk beöoreloge in allerlei geval!
Laat op hen regenen pek, zwavel, vuur, en vonken,
Op dat hun beemden, in een zee van vuur verdronken,
Van vruchtbaarheid beroofd, staan mede uw wraak ten doel!
Maak van Jeruzalem een droeven jammerpoel,
Een helschen poel vol stank, en die alle oogenblikken,
Met haar verachten naam, de waereld kan verschrikken!
Myn Mariamne is dood! zy wierd me ontroofd, wat slag!
En tot myn wanhoop laat men my het leeven, ach!
'k Smeek u om medely, ô Dood, die 'k plagt te schroomen!
Kom, neem 't geheel, daar gy de helft van hebt genomen.
Helaas! waar berg ik my?
| |
Darde tooneel.Herodes, Salome, Pheroras, Narbal.
Salome, tegen Narbal.
Wat deert den Vorst?
Narbal.
Mevrouw,
Hy kwelt zich zelf in zulk een overmaat van rouw,
Dat hy zal schielyk zyn ten einde van zyn daagen,
Indien uw raad niet stuit den loop van zyne plaagen.
Salome.
Liet hem Augustus ook iets weeten, 't geen zyn smart
Door spyt verwekt?
| |
[pagina 239]
| |
Narbal.
O neen!
Salome.
Wat ramp drukt dan zyn hart?
Narbal.
De dood der Koningin, die hy niet kan aanschouwen.
Pheroras.
'k Heb wel voorzien, dat hem haar vonnis zou berouwen.
Salome.
Hoe is het moogelyk? Schept hy dan ongeneugt'
Uit zulk een zaak, die hem moest baaren alle vreugd?
Pheroras.
Laat ons met ryp beraad voorzichtig by hem koomen.
Zyn gramschap, in dit stuk, moet wel zyn waargenomen.
Salome.
Zyn geest wil liever zyn vermeesterd met geweld.
Pheroras.
Hy komt weêr naar ons toe, vermoeid, benaauwd, ontsteld:
De droefheid heeft hy tot gezelschap, en zyne oogen
Staan wild: zyn aanschyn is met bleekheid overtoogen:
Zyn gang is spoor'loos, hy verbystert meer en meer.
Salome.
Gy zyt zwaarmoedig, en gy schynt bedroefd, myn Heer.
Herodes.
Die komt uit staatszorg, die den geest licht kan verdrieten.
Maar 'k wil van deezen dag een weinig rust genieten.
Pheroras.
Dat waar noodzaaklyk, tot herstelling van uw geest.
Herodes.
Om niet te veinzen, al myn smart en druk is meest
Ontstaan om dat ik niet, sints gist'ren, heb gesprooken
De Koningin: dit heeft myn rust en vreugd gebrooken.
| |
[pagina 240]
| |
Laat zeggen; uit myn naam, dat ik haar hier verwacht.
Salome.
Zyn oordeel en verstand schynt buiten 't spoor gebragt.
Herodes.
Ei! wil toch, op myn beê haar spoedig laaten haalen.
Pheroras.
Door welk een middel?
Herodes.
Ach! help my in deeze kwaalen.
Ik wil haar spreeken. Ga, laat haar myn last verstaan.
Is dit zo zwaar een zaak? Of wil men dan niet gaan?
Salome.
Hoe kan ze u hooren, en hoe kunt gy met haar spreeken?
Zy heeft geen geest: die is van 't ligchaam reeds geweeken,
t Geen niets is.
Herodes.
Hemel! hoe! is Mariamne dood?
Wreedaardig noodlot! gy, gy zaagt in deezen nood,
Haar bukken voor den slag, en gy hebt dien geleeden,
Ja zonder dat uw magt, om zulke afgryslykheden,
Den rouw oplegt aan al wat aan Natuur behoort?
Is deeze schoonheid, en haar glans in 't bloed gesmoord'?
Het ligchaam, koud en klam, in 't graf, met al haar gaaven?
En is 't heeläl noch niet in puin en asch begraaven?
't Blyft onvernield, ô spyt! In dit verlies alleen,
Het geen alle anderen te boven streeft met reên,
Behoorde zelfs 't verlies der waereld in te steeken:
't Moest d' aardkloot lichten uit zyn assen, en verbreeken,
Al de elementen, aarde, en water, lucht en vuur
In een verwarren, en versmelten de Natuur,
En doen het alles in zyn eerste baijerd keeren.
De dood dorst Mariamne, ô gruwel! overheeren!
| |
[pagina 241]
| |
De schaduw van het graf bewaart het overschot
Van 't schoonste Schepsel, dat verdiende een beter lot.
Laat uwe smarten gaan in arbeid om te baaren,
Stel uwe handen tot haar pligt: laat zy uw hairen
Uitrukken met geweld: verscheur uw aangezicht.
Smeek vriend en vyand dat hy u beroov' van 't licht,
Of sterf liefst van berouw, om dat gy niet kunt sterven.
Pheroras.
Vergeet liefst dit verlies, het geen gy toch moet derven.
Wie kan 't veranderen? En zo gy 't wel bedacht,
Gy zoud het zelf niet weêr, indien 't stond aan uw magt,
Veranderen.
Salome.
O ja! gy zult eerlang bevinden,
Dat zulk een heerlyk werk, voor u, en voor u vrinden,
En voor uw gantschen staat was een noodzaaklykheid.
Herodes.
De wroeging heeft myn ziel reeds allen troost ontzeid.
Maar, wat wil Thares, dus verwonderd, ons verklaaren?
| |
Vierde tooneel.Herodes, Salome, Pheroras, Thares, Narbal.
Thares.
O Vorst, myn pligt noopt my, om aan u te openbaaren
Hoe dat uw Schenker, in een jammerlyken stand,
Zich zelf heeft omgebragt met zyn verwoede hand.
Herodes.
Wat of zyn geest tot zulk een wanhoop kon verrukken?
Thares.
Na dat hy de Vorstin had voor het zwaard zien bukken,
Vliegt hy, terwyl hy gantsch verbaasd zyn kleed'ren scheurt,
Daar al uw hofgezin het koude lyk betreurt,
Met heete traanen, om 't, waar 't moog'lyk, te verwarmen.
| |
[pagina 242]
| |
De zaalen van uw hof weêrgalmen op zyn karmen.
In 't einde roept hy: 'k Heb de Koningin verraân,
En op myn schuldig hoofd den helschen vloek gelaân.
Hoor, hoor, de Hemel brult: zyn wraak wil my verdelgen.
Daar scheurt het aardryk, dat my leevend in zal zwelgen,
Met myn aanhitzers. Ach! ik zie een zee van bloed
Waar ik my wende of keer. De beul van myn gemoed
Komt my de ziel, ô wee! met duizend doôn vervolgen.
De Hemel is op my, niet zonder reên, verbolgen.
De Onschuldige is, alleen door myn bedrog, gedood.
't Vergift was valsch bedacht. Ik zal, in deezen nood,
My zelf verlossen, door myn arm, van zo veel kwaalen,
En 't aardryk van een mensch, niet waard dat hy de straalen
Der zon aanschouw'. Hier meê, eêr 't iemand word gewaar,
Stoot hy zich zelf in 't hart; en, met een woest gebaar,
Braakt hy de ziel en 't bloed al tevens.
Herodes.
Welke daaden!
Ach! Judas heeft dan my, en myn Vorstin, verraaden!
Zy is onschuldig in het mengen van 't vergift!
Ik voel my zelf, helaas!, in een verwoede drift.
Ik wil, ik zal, ik moet my, en haar sterven, wreeken.
Tegen Pheroras, en Salome.
Gy Monsters van myn hof! gy hielpt dit kwaad besteeken,
En hebt in myn paleis gezaait het zaad van twist;
Myn hart, en zekerlyk den Schenker aangehitst
Tot zulk een wreed bestaan. Gy hebt my ingeblaazen
Den minnenyd, die my hielp buiten 't spoor aan 't raazen.
De Onnoozele is door u gesmoord van gemoed
Als wreed van zinnen zyt! beeft, schrikt voor myne tooren.
Salome, ter zyde.
Het is met ons gedaan.
| |
[pagina 243]
| |
Pheroras, ter zyde.
Wy zyn gewis verlooren.
Salome.
Myn Heer. . . . .
Herodes.
Ik zie uw schuld uit uw verbaasd gezicht.
Salome.
Gedoog. . . . .
Herodes.
'k Misdeed door u; want gy hebt haar beticht.
Wilt nimmer naar genaâ van uwe boosheid trachten,
Maar van myn wraak, uw lang verdiende straf verwachten.
Vertrekt terstond.
| |
Vyfde tooneel.Herodes, Narbal, Thares.
Herodes, tegen Narbal en Thares.
Maar gy, ô myn Getrouwen! gy,
Die geen verraaders, noch geen vleijens zyt als zy:
Komt, laat ons onder een vermengen onze zuchten
En traanen zonder einde, in troostlooze ongenuchten;
De dood beklaagen van dat beeld, zo god'lyk schoon. . . . .
Maar ze is niet dood: ze ontfing voor de aardsche een hemelkroon
In 't koningryk om hoog: ze is in 't getal der Goden
Geplaatst om haare deugd. Doch 't is voor al van nooden
Dat haare godheid hier een tempel werd gesticht,
Die haar waardy eeuw uit eeuw in, vertoone aan 't licht;
En daar haar beeldtenis, zo vol bevalligheden,
Op een altaar gesteld, werd plechtig aangebeden.
Ja, 'k wil dat deeze plaats zy naar haar naam genoemd,
Haar deugd op 't hooge koor gezongen en geroemd.
Men viere, om 't aardryk al haar wond'ren te openbaaren,
Met yv'rig kerkgebaar, haar feestdag alle jaaren.
| |
[pagina 244]
| |
Dat elk dien eere; of dat ik sterve.
Narbal.
O welk een druk,
En wanhoop! Ach!, wat raad? Dit droevig ongeluk
Schynt, door de ontsteltenis, zyn oordeel te overwinnen.
Thares.
Men merkt wel aan zyn treên 't verlies van zyne zinnen.
Herodes.
Ik kan niet langer van haar afgescheiden zyn.
En dit vertoeven brengt me in onverdraagb're pyn.
Ga, zeg haar, uit myn naam, dat zy straks hier moet koomen.
Haar byzyn kan alleen verdryven al myn schroomen,
En baaren vreugd op vreugd, 'k Vergeef haar 't kwaad, indien
Ik haar bekoorlykheên mag met myne oogen zien.
'k Zal aan Nicanor straks zyn vryheid wedergeeven,
Als ik haar wil verstaa.
Narbal.
Waar word hy heen gedreeven?
Ach! zyn inbeeldingen vermeed'ren door zyn smart.
Thares.
De raazerny maakt al zyn redenen verward.
Herodes.
Als ik gebied, men kan myn woorden niet meer hooren.
Hoe! zou de onheusche wind die met myn zuchten smooren?
'k Word niet gehoorzaamt. Of kan niemand my verstaan?
Narbal.
Wat wil zyn Majesteit?
Herodes.
Dat gy zult spoedig gaan,
Om Mariamne hier te leiden, 'k Wil haar spreeken.
Ik voel den band van myn langmoedigheid verbreeken.
Narbal.
Helaas! heer Koning, gy begeert de Koningin;
Maar. . . .
| |
[pagina 245]
| |
Herodes.
Waarom niet? spreek op.
Narbal.
Verander toch van zin.
Van haar is niets, dan haar beroemde naam, in wezen.
Herodes.
Haar naam alleen! zou zy wel dood zyn? moet ik vreezen,
Of hoopen?
Narbal.
'k Heb terstond de waarheid u gemelt.
Herodes.
Ach! Narbal, 'k denk nu weêr op 't voorwerp dat my kwelt;
En myn geheugden, 't geen in spyt van al myn klagten,
Haar beeld vernieuwt in myn rampzalige gedachten,
Komt my ontydig hulp, tot myn verdriet, te biên.
Ze is al te vaardig, om myn zinnen te doen zien
Het geen zy niet laat zien dan om my fel te plaagen.
O dwaaling, die myn hart scheurt door een pynlyk knaagen!
Ach! gy vertoont te klaar, aan myn ontsteld gemoed,
In 't kwaad dat ik bedreef, 't verlies van zo veel goed.
Maar 'k zie de Koningin, met haar vergoode straalen,
In 't licht der wolken op het heerlykst zegepraalen.
Een kring van bloedkoraal is om haar hals gespreid,
En zy verheft haar geest om hoog vol majesteit.
Haar roem, en schoonheid is vermeerderd; 'k zie de zielen
Der zaligen rondom haar glans eerbiedig knielen.
Een rei van Engelen ontmoeten haar met vreugd,
En kroonen met olyf en palmen haare deugd.
Zy slaat haare oogen naar beneên, om aan te schouwen
De pyn die 'k voel van een verschriklyk naberouwen.
O schoone Mariamne! aanhoor myn reden, hoort!
Erbarm u over my, eêr my de wraak vermoord'.
Genaâ, genaâ, Vorstin! ei! wil my toch vergeeven
| |
[pagina 246]
| |
't Kwaad dat ik reuk'loos heb tot uw bederf bedreeven.
Myn hart moest boven al u hebben aangebeên,
Zich opgeöffert aan uw schoonheid, om alleen
Te leeven door den glans van uw bekoorlyke oogen:
En nochtans heb ik u, vervreemd van mededoogen,
Mishandelt. Maar, 'k beken myn schuld, hoe zwaar en groot,
En leg die voor 't gezicht van al de waereld bloot.
Zie, zie de elend' welke ik hier over moet gevoelen.
Zy hoorde uw gramschap, en uw heete wraak te koelen.
Indien myn schuld is zwaar, myn misdaad gruwzaam wreed;
't Rechtvaardig Recht straft my ook met een dood'lyk leed.
O Wonder der Natuur, van onbevlekte zeden,
Van edelmoedigheid, en alle heerlykheden!
O zuiv're ziel, die zo volmaakt aan 's hemels trans,
't Gestarnte, zon, en maan, verdooft met uwen glans!
Die, opgevaaren, hebt van 't aardryk meêgedraagen
Al myn vernoegen, vreugd, en eenigst welbehaagen!
Ach! denk niet dat myn smart bestaat in valschen schyn,
Om blyk te geeven van myn naberouw en pyn;
Zo poogt myn ziel, geheel wanhoopende, te baanen
Een weg, om vry te zyn van 't ligchaam, door myn traanen;
Om u te volgen, in het bangste van myn nood,
Op een afgrys'lyk spoor van de allerwreedste dood.
Thares.
Zyn kracht begeeft hem, en men ziet zyn verf verbleeken.
Hy 's flaauw: zyn adem schynt reeds uit zyn borst geweeken.
Narbal.
Kom, draagen wy hem straks te rust naar 't ledekant,
Op dat hy wederkryg' zyn krachten en verstand.
Einde van het Vyfde en Laatste Bedryf.
MDCLXXXV. |
|