Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Eerste tooneel.Sophronia, Justine.
Justine.
Ei! wil u zelf wat rust in uwe droefheid geeven.
Sophronia.
Waar heeft ooit eenige mensch een laffer daad beschreeven?
Wat gruw'len deed ik? Goôn! in welk een naaren nacht
Van wanhoop, van elend', heb ik my zelf gebragt?
Ik wensch, ik zoek my nu in's afgronds schoot te bergen.
Al wat ik zie schynt myn verwoeden zin te tergen.
Ik haat het daglicht, en ik schuw het overal
On onrechtvaardig, wreed en vyandlyk geval!
't Is al te lang my van myn kindsheid af te plaagen,
Met droeven ramp op ramp, daar al myn leevens dagen
Zyn door byzond're smart getekend en bekend.
Gy weet hoe dat ik, in den loop van myn elend',
Zo ongelukkig, als onnoozel heb geleeden,
En niet verdiend had om zo fel te zyn bestreeden,
Terwyl myn onschuld was zo groot als myne smart.
Maar die onnoozelheid, helaas! is van myn hart,
Op vleugels van de min, tot myn verdriet, vervloogen.
'k Heb door verwoede spyt, en minnenydig poogen,
Tot wraak van myne min, 't Beminde zelfs verraân.
Nu lyde ik schuldig, en de wroeging grynst my aan.
Ik heb, roemwaarde Prins! ik heb, van deugd verbannen,
Tot uw verderf al myn vermoogen ingespannen.
Ja, 't is door my, en myn vervloekten minnenyd,
Dat gy tot sterven, ach! zo wreed verweezen zyt;
En aan den handen van een beul dat dierbaar leeven,
| |
[pagina 146]
| |
My duizend leevens waard, op 't moordschavot moet geeven.
Wat blyk van liefde stelde ik aan uw oog ten toon!
U wreed te dooden, is u dat beminnen? Goôn!
Justine.
Neem wat geduld, Mevrouw, in uw beklaaglyk lyden.
Gy hebt een hulp, die u voor alles kan bevryden.
Karthaage bid u aan, en yder is gereed
Om leeven, goed en bloed op te off'ren aan uw leed.
Zy waagen alles, en de waardige gedachten
Van uw heer Vader geeft verdubb'ling aan hun krachten:
Zy vloeken Genserik, en 't breeken van 't verbond.
| |
Tweede tooneel.Sophronia, Ispar, Justine.
Sophronia.
Wat moet ik hoopen, en wat doen voor Trasimond?
Ispar.
Men maakt begin met hem een treurspel aan te vangen.
Maar dank de Goôn: al't volk is reeds in uw belangen.
Nooit zag men yver zo gesterkt met moed en kracht.
Het heeft de havens reeds verzekert, en met magt
De poorten van Karthaag in hun geweld gekregen;
En door een heilzaam lot, tot u, zo 't schynt, genegen,
Smelt deze meenigte uw belangen onder een
Met die van Trasimond: men hoort naar recht noch reên,
Noch koninglyk gebod; daar uwe, en zyne vrinden,
Voor uwer beider heil, zich blindelings verbinden.
Elk wil dat Trasimond in vryheid werd hersteld;
Dat Hunnerik u trouw'. Dewyl gy nooit gemeld,
Maar kunstig hebt ontveinst, uw hoop en minnesmarte,
Meent yder dat deeze echt de wensch is van uw hare.
De traanen, die men straks, als tekens van uw rouw,
| |
[pagina 147]
| |
Op uwe waagen zag, gelyk een paereldouw,
Verwekten 't hardste hart tot deernis; en uw klaagen
Heeft meer gedaan, dan als men ooit zou durven waagen.
Maar Genserik, verbaasd in zulk een ongeval,
Weet niet hoe hy 't geweld der muiters stillen zal;
Terwyl de wroeging drukt een schrik in zyn gedachten,
Die hem in vrees laat voor de Roomsche wraak, en magten,
Waar door zyn leger op een 's anders grenzen leid.
Men kon nooit meer geluk, noch meer geneegenheid
Begeeren van de Goôn, om ons te ontslaan van plaagen,
En 't slaafsche juk dat ons die Rykstyran laat draagen.
Sophronia.
De Goden schikken 't naar hun wil met Afrika:
Ik heb geen staatsbelang, maar min; wiens ongenaâ
Myn rampen maakt, en blyft hardnekkig door myn zinnen.
Indien de burgery 't paleis niet tracht te winnen;
Zo Genserik aan hun begeerte wederstreeft
De vryheid van den Prins, waar dat myn hart door leeft;
Zo die Eudoxe blyft beminnen, my verachten;
Haar aanbid, myn gebeên versmaad in zyn gedachten,
Dan zal de wanhoop zyn myn hoop in dit verdriet.
Ispar.
Tot zulk een uiterste, Mevrouw, zyt gy noch niet:
En, hoe verward ook schyne onze aanslag, wil niet vreezen,
Dat de uitslag voor uw min zal ongelukkig wezen.
Maar 'k hoor de Koning komt. Verberg toch, kan het zyn,
Uw spyt,uw gramschap, en verwoede minnepyn.
| |
Darde tooneel.Genserik, Sophronia, Ispar, Camille.
Genserik.
Karthaag heeft op uw naam de wapens aangenomen,
| |
[pagina 148]
| |
Op dat ge uw wenschen in dit oproer zoud bekoomen.
Durft uwe stoutheid alle ontzagh en pligt vertreên?
Hoe! zoekt gy dan, Mevrouw, door al de afgryslykheên,
Die de oorlog met zich sleept, een hart voor u te winnen?
Wilt gy u zelf door zulk een wreeheid doen beminnen?
Kan dit wel mooglyk zyn? is zulk een snood beleid
't Loon dat gy schuldig zyt aan myn geneegenheid,
Die 'k van uw kindsche jeugd zo teêr u hebt bewezen?
En zonder deeze zorg, welke u ontsloeg van vreezen,
Had gy al vroeg gemist het leeven en het licht.
'k Was aan 't gemeenebest van Afrika verpligt,
U, als het offer van myn staatsbelang, te dooden.
Ik, als verwinnaar door de magt der groote Goden,
Heb u, in plaats van u te slagten, aangeboôn
Een vaderlyke gunst, en 't huw'lyk van myn Zoon:
En uw ondankb're wrok durft noch myn roem bevlekken?
Sophronia.
Zo kunt ge uw ondeugd licht met schyn van deugd bedekken.
Maar ach! wat had ge my door die onrype dood
Al ramp op ramp gespaart! Doch 't was alleen uit nood,
Tot uw verzekering, dat gy my zocht te spaaren.
Ontveins dit niet, gy moest u zelf door my bewaaren.
Men heeft als Vyand u, en niet als Vorst geächt.
Geduurig dreigde uw hof, ten spyt van al uw magt,
Een onverwachte slag, en duizend onweêrsvlaagen
Uw staat met oproer, en verwoestende oorlogsplaagen.
De Hoop van 't huwlyk, daar myn hart wierd door gevleid,
Heeft toen 't oproerig woên der muiters neêrgeleid;
En tot dien prys behield gy Afrika in handen.
Maar toen gy zaagt Karthaag verzekerd in de banden
Van uwe dwinglandy, hebt ge uwe trouwloosheid
Doen blyken, en het recht der oppermajesteit
| |
[pagina 149]
| |
Zelf dier geschonden in 't verbreeken van uwe eeden.
't Gemeene volk, dat zulk een ontrouw vloekt met reden,
Brengt in dit groot gevaar uw leeven, kroon en staat,
Om my te wreeken van myn ongelyk en smaad.
Genserik.
't Gevaar is niet zo groot by my, als in uwe oogen.
't Gemeene volk durft dan hun pligt, en myn vermoogen
Vertreên om uw belang: maar 'k zweer, uw leeven zal
Betaalen voor hun schuld. Gy geeft aan 't wreed geval
U zelf al te onbedacht. Ik ben de muitenaaren,
Die zich zo stout voor u, en tegen my verklaaren,
Een voorbeeld schuldig van myn gramschap, en myn wraak;
Ik weet hun boosheid. Doch hoe 't gaa, in deeze zaak,
'k Wil meester wezen in myn ryksgezagh en staaten.
Vertrek.
Sophronia.
't Is wel, Tyran, ik zal u dan verlaaten,
Doch, om te schreijen zal 't niet zyn, maar om 't gezicht
Van zulk een Dwingeland, op gruw'len afgericht,
Te schuwen met vermaak.
Genserik.
'k Heb al te lang verdraagen
Uw trotsheid, enz. . . .
| |
Vierde tooneel.Genserik, Ispar, Amilkar.
Amilkar.
Myn Heer, uw krygsmagt is geslaagen,
En al de muiters. . . .
Genserik.
Wel?
| |
[pagina 150]
| |
Amilkar.
Vermeesteren met kracht
Uw Hofpaleis, en al wat wederstaat hun magt.
Genserik.
Heeft hunne stoutheid alle ontzagh dan uitgetoogen?
En kan de Hemel dit aanschouwen en gedoogen?
Amilkar.
Met een stoutmoedigheid in 't onverschrikt gelaat,
En een verwoedheid, die hun fel in de oogen staat,
Laat elk van hun alom met groot genoegen hooren
Den naam van Trasimond, die yder kan bekooren:
En die verliefde Prins, van alle ontzagh beroofd,
Stelt zich uit minnenyd voor hen als opperhoofd.
Dit groot gevaar. . . . .
Genserik.
Gy hoeft voor geen gevaar te vreezen,
Schoon u dit oproer schynt zo doodelyk te wezen.
Ik weet, Amilkar, wel door welk een krygsbeleid
Dat zy te ontwaap'nen zyn. Laat myn voorzichtigheid
De zorg bevoolen, die op honderd oorlogstogten,
Wel eêr de zege heeft met minder hoop bevochten,
En honderdmaal verkeert het vyandlyk geluk
De konst van veinzen is het grootste meesterstuk
Der Koningen.
Amilkar.
Ik hoor gerucht.
| |
Vyfde tooneel.Genserik, Trasimond, Ispar, Amilkar.
Trasimond, tegen zyn Gevolg.
Wilt my hier wachten.
Myn Vader, ver van naar uw oppermagt te trachten
| |
[pagina 151]
| |
Zie ik uw ongleuk met medelyden aan.
Ik ben hier, en gy kunt my weêr in boeijens slaan.
Vergeefs komt my 't gemeen tot hunnen Vorst begeeren,
Gy zult dit Ryk zo lang als 't u belieft regeeren.
Hoe lasterlyk men ook myn daaden steld in 't licht,
Ik volg eerbiedig uw geboden, en myn pligt.
Ja, ja, myn Heer, ik ben, in weêrwil van myn liefde,
Waar mede een Schoonheid met volmaakten glans my griefde,
En van myn minnenyd. . . .
Genserik.
Myn Zoon, ik bidde u, laat
Ons toch elkanders niets verwyten: 'k draag geen haat.
'k Vergeeve u alles. Kom, omhels my met behaagen.
'k Wil liever Vader zyn dan Koning. Staak uw klaagen.
Geniet, ik sta ze u toe, die gy bemint zo teêr,
En geef aan my uw hart en eerste liefde weêr.
'k Benyde u de eer niet, die 't gemeen u heeft gegeeven.
Maak vrede: ik wil met u in twist noch wantrouw leeven,
Op dat myn burgery de wapens nederleid,
En toone aan my, gelyk voorheen, gehoorzaamheid.
Ga dan de traanen van uw waarde Eudoxe droogen,
Om u te spieg'len in den glans van haar schoone oogen.
Trasimond.
Gy zegt my alles dat een hart, vol van ontzagh,
Berouw, en liefde, kan verblyden. Hemel! ach!
Terwyl ik sta gereed om op uw wil te sterven,
Laat gy me een leeven met zo veel geluk verwerven.
Verwonderd en verbaasd van uwe gunst en deugd,
Kan ik myn dankbaarheid niet uiten, noch myn vreugd.
Ik ga de oproerigen tot hunnen pligt beweegen;
En, nu ik eind'lyk van uw goedheid heb verkreegen
Dat myn Eudoxe mag voltrekken myn geluk,
| |
[pagina 152]
| |
Haar ziel ontslaan van vrees, van wanhoop, angst en druk.
Hy gaat binnen, met Ispar. | |
Zesde tooneel.Genserik, Amilkar.
Genserik.
De Ryksverrader, in zyn driften opgetoogen,
Meent nu dat hy bezit het doelwit van zyn poogen.
Maar 'k heb reeds opöntboôn myn krygsvloot, om zyn daân,
Zyn aanhang en geweld door kracht te wederstaan:
Met honderdduizend man wacht ik die op myn stranden.
Dan mag 't oproerig volk 't hart van myn staat aanranden.
Ik zal dan meester zyn, en wreeker te gelyk,
En voor den luister van myn glory, kroon en ryk
De muiters slagten, tot het offer reeds verweezen.
Eudoxe, zonder hulp, zal my dan meerder vreezen,
En minder stout zyn. Maar, ik zie myn liefsten Zoon.
Wat jaagt u hier? en welk een zorg ontstelt u? Goôn!
| |
Zevende tooneel.Genserik, Hunnerik, Amilkar, Ispar.
Hunnerik.
Myn yver tot uw dienst, dien ik niet in kon toomen,
Voor u alleen bevreesd, heeft my doen herwaards koomen,
Om 't overige bloed op te off'ren aan uwe eer.
'k Heb my gesterkt, hoe zeer ik ben gekwetst, myn Heer,
Om deel te neemen in de rampen van uw leeven,
Waar van uw rykstroon schynt te schudden en te beeven;
En, tot belooning van die zorg, zegt Ispar, dat
Gy al de hoop, die 'k op den troon der Cezars had,
| |
[pagina 153]
| |
My met Eudoxe ontneemt, ten trots van al myn klagten.
Myn Broeder wederstreeft zyn pligt, uw wil, en magten.
Maakt deeze misdaad zyn geluk, en moet ik dan
Aanschouwen, dat u dit tot gunst verpligten kan?
Genserik.
'k Vergeeve aan u, myn Zoon, in plaats van my te stooren,
Het klein ontzagh waar meê gy my uw klagt laat hooren.
'k Vergold zyn misdaad niet, maar vloek zyn trouwloosheid.
De Prins bezit noch niets.
Hunnerik.
Wat of zyn hart dan vleit?
Genserik.
Zyn huwlyk met Eudoxe; en, om u 't al te ontdekken,
Hy meent dat ik noch myn beloften zal voltrekken,
En u Sophronia opdraagen tot een vrouw:
Maar 'k stelde noch geen tyd tot deeze dubb'le trouw.
't Vertoeven geeft alleen ons oogmerk nieuwe krachten.
Laat ons met schyn van reên bedriegen zyn gedachten,
Vertoonende met list aan hem, dat gy, gewond,
Noch niet voltrekken kunt dit huwelyksverbond.
Dat zal de oproerigen tot stilstand meê beweegen.
Ga dan uw Broeder zien: toon u tot hem genegen:
Verberg onz' aanslag, en getergd geduld en smaad,
In schyn van vrede en vreugd, met een gerust gelaat;
Hou u om zyn geluk vernoegd en wel te vreden.
| |
Achtste tooneel.Genserik, De Keizerin, Hunnerik, Ispar, Amilkar.
De Keizerin.
Kom, kom aanschouw uw Zoon, in uw onmenschlykheden;
Uw Zoon, die door een Vrouw verliest het leevenslicht.
| |
[pagina 154]
| |
Kom, kom; vermaak, verzaad hier meê uw wreed gezicht.
Hunnerik.
Laat ons hem helpen.
Hy gaat binnen.
Genserik.
Ach! wat zegt gy? welke zaaken?
Goôn!
De Keizerin.
Dat Sophronia, van dolle liefde aan 't blaaken,
Verblind van minnenyd en wraak, Prins Trasimond
Met een verwoede hand heeft doodelyk gewond.
Hy laat voor de oogen van myn Dochter reeds het leeven.
Ja, 't doodlyk staal, dat hem wierd door de borst gedreeven,
Doorboorde my het hart, en ik verloor den moed,
Als ik hem 't leeven zag verliezen met zyn bloed.
Maar denk niet dat het was uit liefde of mededoogen,
Neen, dit belang deed my een grooter zaak beöogen.
Hy bad myn Dochter aan: ik hoopte, in het begin,
Dat uw verderf de vrucht zou wezen van zyn min.
Maar ach! zyn liefde is nu met al myn hoop verlooren,
En met zyn leeven deed de dood myn aanslag smooren.
Nu is 'er niets meer dat uw wreedheid dwingen kan.
Ga, tot vervulling van uw gruwelen, Tyran;
Ga, kus de hand, die stout uw eigen Zoon vermoordde,
En 't bloedig staal, dat hem 't grootmoedig hart doorboorde.
Vrees niet dat 's Hemels wraak u met haar bliksem 't hoofd
Verpletten zal tot stof: neen; 'k heb al lang gelooft,
Nu gy het leeven houd, Ontmenschte! dat de Goden
Geen bliksems hebben, noch geen magt om u te dooden.
Genserik.
Ik antwoorde u terstond op die verwoede reên;
Doch, ga zo lang, Mevrouw, in uw vertrek alleen.
| |
[pagina 155]
| |
De Keizerin.
O Monsterdier! vervloekte, ontaarde en snoode Vader,
Dien 'k eeuwig haaten zal! waarom, waarom, Verraader,
Geeft gy geen wreeder last, om my van u te ontslaan?
| |
Negende tooneel.Genserik, Ispar.
Ispar.
Ik zie, wat Trasimond uw Zoon ook heeft misdaân,
Dat ge echter Vader zyt: de ontsteldheid van uw harte,
Door zyne dood, ontdekt een heimelyke smarte. . . . .
Genserik.
'k Beken het, Ispar, ik ben Vader: 'k voel, en weet
Dat ik zo licht den moord niet van myn Zoon vergeet.
Myn ziel is door die maar' bedroefd, en gantsch verslaagen.
Na dat ik die verstond, zo kon my niets behaagen.
Natuur neemt de overhand; ik voel myn hart verrukt
En door een wroeging, schoon ontydig, onderdrukt.
De beul van myn gemoed slaat in myn ziel zyn tanden,
Hoe dorst Sophrenia hem moorden met haar handen!
Was dan zo stout een hart in zulk een teêre Maagd?
Waarmeê of Trasimond die wreede heeft mishaagt?
Doch, nu 't onmooglyk is de dooden op te wekken,
Zo laat ons voordeel uit haar misdaad zien te trekken.
Zy oordeelt dat zy heeft groot recht op Afrika,
Laat ons dit staatsbelang voorzichtig, en, zo dra
Als 't moogelyk zal zyn, uitvoeren,en bekleeden,
Met een geveinsden schyn van recht en billykheden:
Laat ons haar dooden, om den moord van Trasimond,
En ons van alle zorg ontslaan op éénen stond
Ga, Ispar: wil terstond Sophronia bewaaren.
| |
[pagina 156]
| |
Tiende tooneel.Genserik, Justine, Ispar.
Justine.
Helaas! myn Heer, helaas! ik kom u openbaaren,
Dat zy zich zelve streng gestraft heeft met de dood.
't Was in myn arm dat zy voor 't laatst haare oogen sloot,
En gaf gerust den geest. ô Vorst! wil my verschoonen,
Dat ik hier over kom myn harteleed betoonen.
'k Ben by haar opgevoed, en haare vriendschap, Goôn! . . . .
Genserik.
Den Prins te moorden, en hier op zich zelf te doôn!
Wat of haar hart tot zulk een wanhoop kon verwekken?
Justine.
Ik zal u d' oorsprong van haar droeve dood ontdekken.
't Is voor haare eer geen tyd om meer te veinzen; neen:
De liefde dwong haar tot zo groote spoorloosheên.
Dat doodelyk vergif, dat alles heeft doen beeven,
Is haar van Trasimond, door 't oog, in 't hert gedreeven.
Die liefde streefde 't al te boven: reden, pligt,
En schaamte vloogen weg al tevens voor het licht
Van haaren glans: die hield haar zinnen opgetoogen.
't Was haar onmogelyk te aanschouwen voor haare oogen
Haar Medeminnaares ver boven haar bemind.
Die smaak ontdekte aan u, door minnenyd ontzind,
Zyne en Eudoxes min. Maar als zy hem, gevangen,
En door uw streng bevel zag onmeêdoogend prangen,
Kreeg zy berouw, gelyk verliefden zyn gewoon.
Zy hitste al 't volk op, door haar traanen, om uw troon
En staaten, ja, u zelf, zo 't nood deed, te verderven,
Om haar beminden Prins te helpen, of te sterven.
| |
[pagina 157]
| |
Zy zocht hier door zyn hart te winnen: doch zyn zin,
Afkeeriger dan ooit, versmaadde noch haar min.
Dies wierd zy hoopeloos, en riep: 'k Heb uit zyn banden
Hem voor een ander dan verlost! en door myn handen
Gaf ik hem 't leeven! en die wreede geeft myn hart
Ondankbaar over aan een doodelyke smart!
Zal ik myn Minnaar dan, door my, door myn vermoogen,
Myn Medeminnaares zien trouwen voor myn oogen?
Hoe! zal myn klagt de toon zyn van haar bruiloftslied?
Neen, neen men stoor die vreugd, gegrond op myn verdriet.
'k Wil met dit staal, op haar, my van d' Ondankb'ren wreeken.
Na deeze woorden is haar wanhoop klaar gebleeken.
Zy vliegt vergramd straks naar Eudoxe, om in haar bloed
D' aanlokkelyken glans, misdaadig aan haar gloed,
Te straffen. Trasimond, vervoerd in zyn gedachten,
Deed aan de voeten van Eudoxe zyne klagten,
Vol teed're zuchten, in dien doodelyken stond,
Waar door de vlam van haar verwoedheid voedsel vond.
Dit voordeel der Prinses deed haare drift vergrooten:
Zy licht haar arm op, om die Schoone in 't hart te stooten.
Eudoxe ontweek het staal: de Prins schiet toe, om haar
Voor zulk een hevig woên te hoeden in 't gevaar:
Maar de opgeheven hand valt echter blind'lings neder,
En treft hem, dien zy heeft bemint zo trouw en teder.
Het bloedig staal ontvalt haar stoute hand door schrik.
Die doodelyke wond scheen, op dat oogenblik,
Haar zelf te moorden met afgryslyke ongenuchten.
Haar mond was zonder spraak, haar boezem zonder zuchten.
't Gezicht stond styf, en zonder schreijen: ja, het scheen
Of haar die smart verkeerde in ongevoelig steen.
Maar ach! zy wierd op nieuw gevoelig van haar lyden,
Als zy haar Minnaar met de wreede dood zag stryden.
| |
[pagina 158]
| |
Zy schreeuwt als een ontzinde. In dien verwoeden stand,
Grypt zy de moordpook, als een bliksem, in de hand,
En stoot zich zelf door 't hart, en heeft hem dus gewrooken.
Zy valt ter neêr daar hy zyne oogen heeft gelooken.
Hun beider bloed vermengt zich schielyk onder een.
Dit maakt haar stervende vernoegd en wel te vreên,
Opöff'rende aan zyn dood het einde van haar leeven,
Als of zy met haar bloed hem 't zyne weêr wou geeven.
Haar kracht verzaamende, om haar wil te doen verstaan,
Spreekt ze op dees toon my toe: Justine, ik sterf voldaan.
Vertroost u, tracht geenszins myn sterflot te beklaagen.
Ik nader vergenoegd 't eind van myn leevensdagen;
Want in myn graf zal ik ten minsten zonder pyn,
En Medeminaares, met mynen Minnaar zyn:
Nu Trasimond niet leeft, sterf ik ook zonder vreezen.
Eudoxe zal veel meer dan ik beklaaglyk wezen.
Hier op gaf zy den geest, bevryd van alle elend'.
Genserik.
Men maak' de oproeringen die droeve maar' bekend.
Laat ons Eudoxe. . . .
Ispar.
Ach Vorst! zy zal zich zelf verderven,
En, om den wreeden moord van haar Beminden, sterven,
Uit liefde en wraakzucht, in zo troosteloozen druk.
Genserik.
Kom, laat ons haar behoên voor grooter ongeluk.
Einde van het Vyfde en Laatste Bedryf.
MDCLXXXV. |
|