Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Eerste tooneel.Hunnerik, Ispar.
Ispar.
Verflaauw toch niet, myn Heer. Of ze u schyn'haat te draagen,
De aanbieding van uw echt moet eind'lyk haar behaagen.
Hoor zonder harteleed haar fiere reden aan.
Wie laat een gramme Vrouw niet, als zy schreit, begaan?
Hunnerik.
'k Ben tot die zwakheid, my onwaardig, niet gebooren,
Dat ik met zuchten zou, zo slaafsch, een Vrouw bekooren.
Hy, dien het lust, verdraag haar hovaardy en haat.
'k Zal, wat de Koning me ook beveele, in deezen staat,
Die trotse nooit weêr zien, of van myn huw'lyk spreeken.
Ispar.
Hoe! laat gy dan dus haast zo groot een oogmerk steeken,
't Doorluchtigste geluk voor een staatzuchtig Held?
Maakt dan de gramschap van een Vrouw uw hart ontstelt?
Dat moedig hart, 't geen zegt dat, boven het regeeren,
Men nimmer heil of vreugd op 't aardryk moet waardeeren?
Hoe! afstaan van de hoop op keizerlyken staat,
Om dat ze u tegenspreekt, en, zo het schynt, versmaad?
De Koning zal in u zo laf een blooheid haaten.
Hy heeft zich steeds op uw grootmoedigheid verlaaten.
Hunnerik.
Ik had te weinig moed, te laf een hart getoont,
Zo 'k offerde myn min aan een wiens haat my hoont.
Daar zyn ook zekerder en korter wegen open,
Waar door de Koning mag met my veel vaster hoopen.
En als hy my gelooft, zo zal haar haat geenzins
Myn hart, na 't einde van twee dagen. . . . .
| |
[pagina 130]
| |
Tweede tooneel.Trasimond, Hunnerik, Ispar.
Trasimond.
'k Zocht u, Prins.
Hunnerik.
Myn Heer, wilt gy my iets vertrouwen, of ontdekken?
Trasimond.
'k Zal 't u verklaaren: maar, laat uw gevolg vertrekken.
'k Wil geen getuigen zien by deeze t'zaamenspraak.
Hunnerik, tegen Ispar.
Ga, Ispar, by den Vorst: ontdek hem onze zaak.
Trasimond.
'k Heb met Sophronia lang vriendschap onderhouwen:
Dit weet gy; en met een, dat gy met haar moet trouwen.
Hunnerik.
Ik weet, myn Heer, wanneer de afgryselyke brand
Van 't oproer voortvloog, als een bliksem, door het land,
Dat ik, om 't schaad'lyk vuur der muiters uit te dooven,
Moest aan Sophronia myn hart en hand verlooven.
Trasimond.
En midd'lerwyl zegt elk, 't geen ik voor waarheid houw,
Dat gy Sophronie, en u zelf zyt ongetrouw:
Dat gy Eudoxe mint, wiens glans u hielp aan 't blaaken;
Ja, deezen dag noch aan uw wenschen tracht te raaken.
Hunnerik.
Ik zie gy weet niet wel de driften van myn zin.
De schoonheid van Eudoxe ontstak my nooit tot min.
En als ik zou haar echt, 'k verzeker 't u, waardeeren,
Zo was de liefde nooit het wit van myn begeeren.
| |
[pagina 131]
| |
Trasimond.
Wat inzicht noopt uw geest, en wat besluit gy dan?
Hoe! om de schoonheid der Prinses . . . Maar 'k zal my van
Sophroniaas belang op 't hoogst gevoelig toonen:
Men kan haar, zonder my te kwetsen, nimmer hoonen.
Ik heb 't u reeds gezegt, en gy kunt u beraân.
Ik zal, schoon deeze daad kwam tot myn val te staan,
Om 't ontrouw ongelyk, haar aangedaan, te wreeken,
En u te straffen, my vol moed in 't harnas steeken.
Men zal in Afrika nooit zeggen, dat ik droeg. . .
Hunnerik.
De Vorst begeert het zo: en dit zy u genoeg.
Trasimond.
Hebt gy vergeeten dat de magt der groote Goden
U stelden onder myn vermoogen, en geboden?
Hunnerik.
Gy acht myn pligt tot u wel waardig in uw oog!
Trasimond.
En gy de wreedheid van den Koning veel te hoog.
Hunnerik.
Gy noemt het wreedheid, 't geen hy houd voor recht en reden.
Trasimond.
Ik kenne u beide, en doe u recht.
Hunnerik.
En 't is van heden
Aleen niet, dat gy my met afgunst, smaad en spyt
De eer, die ik boven u van hem geniet, benyd.
Trasimond.
'k Heb van der Goden gunst hier voor een troost verkreegen.
Een ander onderscheid, is tusschen ons gelegen.
Hunnerik.
De Goden gaven, 't geen nu in ons beide legt,
| |
[pagina 132]
| |
Wel eêr aan Gontaris, door zyn geboorterecht,
Op Koning Genserik, die van hem wierd vertreeden,
En van zyn Vader meer bemind en aangebeden;
Tot dat de Hemel, die berouw kreeg van die daad,
Van d'eerstgeboorenen voor eeuwig hem ontslaat.
Trasimond.
Dit voorbeeld schynt noch meer uw staatzucht op te wekken,
En 't kan de afgunstigheid die gy my draagt ontdekken.
Gy hebt op 't zelfde lot uw yd'le hoop gelegt.
Doch wat ge, op myn verderf tracht naar myn staat en recht,
Laat vry ons zien of 't ook den Hemel zal berouwen,
Dat hy my eêr dan u liet 's leevens licht aanschouwen.
Hunnerik.
Ja, laat ons daat'lyk gaan, myn Heer: kom, laat ons gaan . . .
Maar, zie Eudoxe hier; wil u van haar ontslaan.
'k Ontvliê haar, met de hoop van u haast weêr te spreeken.
Trasimond.
Niets houd my hier, noch kan myn eerlyk opzet breeken.
Ik volgt u.
| |
Darde tooneel.Eudoxe, Trasimond, Camille.
Eudoxe.
Hoe! myn Heer, te vluchten zo gestoord?
En zonder dat uw oor eens naar myn zuchten hoort?
Is dit dan 't geen ik van myn Minnaar moet verwachten,
Wanneer ik, nat beschreid, vermoeid van zorg en klagten,
Uw hulp zoek tegen een rampzalig ongeval,
Waar door ik eêr myn dood dan wensch genieten zal?
Trasimond.
O Goôn! uw dood, Mevrouw? wil my te kennen geeven
Wie uwe haaters zyn: ik breng hen alle om 't leeven.
| |
[pagina 133]
| |
Eudoxe.
Myn wanhoop is 't, myn Heer; en 't haatelyk gerucht
Van een nieuw huw'lyk maakt my voor uw trouw beducht.
Ei! wil, ei! wil die vrees, door woorden vol behaagen,
Daar ik uw liefde en trouw in leezen kan, verjaagen:
Ja, maak dat ik vergeet de inbeelding van myn dood.
Dit is de hulp, die 'k u verzoek, in deezen nood.
Trasimond.
'k Zoek van dit wreed vermoên, zo smaad'lyk aan myn lyden,
En liefde, uw zinnen met geen eeden te bevryden.
'k Verwerp dit middel, als te onwaardig en veracht.
'k Wil dat men my alleen 't vertrouwen waardig acht,
Door zulke daaden, waar het alles voor zal wyken.
En licht'lyk geeven zy van deezen dag noch blyken,
Dat al te groot een min is de oorsprong van uw leed.
Misschien zal de uitslag van het geen ik denk, te wreed . . .
Maar, 'k moet, in wederwil der liefde, van u scheiden.
'k Verlies den tyd, die my zal elders heenen leiden,
Om die voor onze min veel nutter te besteên.
Eudoxe.
Myn Heer, myn Moeder komt: helaas! waar vliegt gy heen?
Trasimond, ter zyde.
Moet myn getergde wraak altoos belet gedoogen?
| |
Vierde tooneel.De Keizerin, Eudoxe, Trasimond, Camille.
De Keizerin.
Welk een ontrust gemoed vertoont zich in uwe oogen,
O Prins! daar Afrika leid in een diepe rust?
Uw bondgenooten, en gebuuren doen uw lust
Tot groote daaden, die uw zinnen steeds beminden,
Door hunne laffe vrees geen stof tot oorlog vinden.
| |
[pagina 134]
| |
Uw zeekasteelen, met een ryke vracht gelaân,
Die komen jaar op jaar van 't oosten herwaards aan.
't Gemeene volk, en 't hof gehoorzaamt uw geboden.
Wat kreegtge al gaaven en verdiensten van de Goden,
En op dat gy u zelf zoud zien in top van eer,
Zo word u aangeboôn een schoone Bruid, myn Heer.
Trasimond.
Laat eêr al 't aardryk my verraaden en verderven.
'k Wil door myn eige hand liefst voor uw oogen sterven.
Het is geen tyd meer dat ik veins voor uw gezicht.
Neen, myn vermeet'le min, waar voor dat alles zwicht,
Wekk' vry uw gramschap op. Nu, nu kunt gy de kwaalen,
Die u de Vader bragt, weêr op den Zoon verhaalen.
Wreek, in myn stoute min, zyn misdaad, en uw schand'.
Ik bid haar aan. Stoot toe: blusch in myn bloed myn brand . . .
Doch 't waar te zacht een dood om zo veel schuld te boeten.
Ik stierf gelukkig en standvastig voor uw voeten.
En, in de plaats van my te straffen, zou myn ziel . . .
De Keizerin.
Denk niet dat in myn hart ooit zulk een wreedheid viel.
In plaats dat ik uw min zou op uw leeven wreeken,
Voel ik myn hert voor u tot dankbaarheid ontsteeken.
En als ik aan uw min myn Dochter toe zal staan,
Beken ik, dat gy noch zult blyven onvoldaan
Van 't geen ik schuldig ben aan u, en uw vermoogen.
Trasimond.
Wat doet ge al ongelyk, Mevrouw, aan haar schoone oogen!
Hoe kan myn kleine dienst, myn zorg, myn pligt en min,
By zulk een groote hoop, daar gy myn hart en zin,
Door uwe goedheid, mede ontslaat van al myn vreezen,
En 't leeven my behoud, toch vergeleeken weezen?
Wat deed myn liefde meer voor u in uwen druk,
| |
[pagina 135]
| |
Als dat een yeder zou bestaan voor uw geluk?
Maar ach! wat kon ik meer voor u, voor u beginnen,
En op myn Vader, en myn Koning overwinnen?
Waarom of 't noodlot u geen Vorst tot vyand stelt,
Die 'k straks mogt dwingen, en vermeest'ren met geweld,
Om de eer te hebben dat ik streed voor uw belangen?
Zo waagde ik alles, om het alles aan te vangen:
'k Ontrukte hem met kracht zyn kroon en ryksgebied:
En als ik dan om u 't verliefde leeven liet,
Zou al het aardryk van dit heerlyk lot gewaagen.
De Keizerin, tegen Eudoxe.
Neem in de liefde deel, die gy den Prins ziet draagen.
Ghy kunt hem heelen van zyn zwaare minnepyn.
Schoon't aan myn magt stond, 't zou toch echter vrucht'loos zyn.
Men kan de liefde alleen met wederliefde loonen.
Trasimond.
Als ge u gehoorzaam aan dit zoet bevel wilt toonen,
Mevrouw, zo weet ik geen geval, gevaar, noch smart,
Noch aanslag, die ik niet te boven streef, en tart.
Gebied uw Minnaar door de lonken van uwe oogen.
Myn vlam zal alles licht verwinnen.
Eudoxe.
Wat vermoogen
Heeft zy op Genserik? En, hoe uw yver woed',
Hy blyft altoos uw Vorst, uw Vader: en ik moet
Wanhoopen van de hulp die gy aan my laat blyken:
Want eind'lyk zal u min voor uwen pligt bezwyken.
Trasimond.
Neen, myn Prinses, dit hart, dat voor uw liefde pleit,
Gehoorzaamt blindlings u, en 't maakt geen onderscheid.
Ik overweeg niets, en doe alles zonder vreezen,
En zulk een yver zal voor u rechtvaardig wezen,
| |
[pagina 136]
| |
En by de Minnaars voor geen misdaad zyn geächt.
Tegen de Keizerin.
Ja, ik verpligt my zelf, om u d'aanstaanden nacht
't Gehaat Karthaag te doen ontvluchten. 'k Ga myn vrinden
By een vergaaderen, en tot myn hulp verbinden.
Niets is onmoog'lyk aan hun vriendschap: en ik zal,
Door Narbal aan Camille, u 't uur, waar in 't geval
Voor ons verand'ren moet, verborgen laaten weeten;
Waar na my, met veel vreugd, geleeden leed vergeeten.
Laat ons het overig' van deezen dag alleen
Verbergen; gy uw hoop, ik myn genegenheên.
De Koning weet' niets van myn zielsgeheimenissen.
Want zo hy die ontdekte, en de aanslag kwam te missen,
Hy zou ons zekerlyk verderven.
De Keizerin.
Vrees dit niet.
We ontveinzen lichtelyk die hoop, door ons verdriet.
Eudoxe.
Ga, Prins: maar wil u zelf niet al te reuk'loos waagen.
| |
Vyfde tooneel.De Keizerin, Eudoxe, Camille.
De Keizerin.
Hoe! schreit gy, nu gy haast van rouw zult zyn ontslaagen?
Eudoxe.
Vergeef de vrees, die my rechtvaardig 't hart gebied.
De Prins gaat lichtelyk vermeerd'ren myn verdriet.
'k Sta dagelyks ten doel van nieuwen ramp en lyden.
Helaas! indien zyn arm voor ons belang moest stryden,
En dat hy sneuvelde . . .
De Keizerin.
Ei! laat ons toch zelf zo wreed
| |
[pagina 137]
| |
Onze ongevallen niet verhaasten, en het leed,
Eêr 't eens gebooren is, verwenschen noch beschreijen.
Een aangenaame hoop komt onze zinnen vleijen.
't Geval, 't geen licht verkeert, nu hard valt, dan weêr zacht,
Is reeds vermoeid om ons, gedrukt door zyne magt,
Noch langer met zo wreed een oorlogslot te plaagen:
't Zal ons in rust en vreê weêr 't Roomsch gebied opdraagen.
Men twyfel' hier niet aan. Doch laat ons, wel te vreên,
In plaats dat gy 't geval wyt uw rampzaligheên,
Zien dat wy onze hoop door zyne gunst ontfangen.
Maar 'zie Sophronia. Zo zy in haar belangen
Wou de onze mengen, 't waar een zaak van groot gewigt.
De Vorst breekt haar zyn woord, en Hunnerik zyn pligt.
Haar vrienden hebben magt . . . .
| |
Zesde tooneel.De Keizerin, Eudoxe, Sophronia, Camille.
Sophronia.
Ik ben om u verlaaten,
Maar, in de plaats van u door minnentyd te haaten,
Verzekert u myn hart, uit vriendschap, hoe dat ik
De nieuwe minnevlam en wensch van Hunnerik,
Ten koste van myne eer, met vreugde zal verdraagen,
Mogt ik hier door het eind bevord'ren van uw plaagen.
Ik beef, wanneer ik zie wat dat men u bereid.
Denk eens hoe verr', hoe hoog de wreede onmenschlykheid
Van een Barbaar kan gaan, die eeuwig u doet beeven,
En niets ontziet, of 't schoon uw eer raakt en uw leeven!
De Keizerin.
'k Blyf u verschuldigd voor zo groot een dienst, Mevrouw.
Doch uwe Minnaar blyve om ons u vry getrouw.
| |
[pagina 138]
| |
Ik zal, in wat gevaar dit opzet my mogt brengen,
Het bloed van Genserik nooit met het myne mengen:
En Romen zal nooit zien den stichter van haar druk,
Haar droevig leed, en myn beklaaglyk ongeluk. . . .
Sophronia.
Maar, schoon Prins Trasimond, en Hunnerik als looten
Van die vloekwaarde stam zyn uit één bloed gesprooten;
Zy hebben nooit gelyk in uwen haat gestaan,
En gy ziet Trasimond met meer behaagen aan.
De Keizerin.
Wat reden kunnen tot dit oordeel u beweegen?
Was ik ooit meer, Mevrouw, tot Trasimond geneegen?
Sophronia.
Ja, gy verbergt my al te veel, in deezen nood,
Wat uwe gunst voor hem, en zyne min besloot.
Hy heeft aan my vertrouwt zyn aanslag, hoop en schroomen.
Myn hart, hier door geraakt, heeft alles ondernomen
Voor uwe vryheid: ja, 'k doe alles wat ik mag.
'k Meen door een aanslag, voor my waardig, deezen dag
Aan een ondankbaar Prins myn leed en hoon te wreeken.
De Keizerin.
't Is waar wat Trasimond, Mevrouw, u kwam te spreeken
Van 't voordeel en 't geluk van zynen minnebrand:
Ja, alles dat welëer zyn moed en strydb're hand
Voor ons gedaan heeft in Karthaag, en binnen Romen,
Zal ook voor de ooren der Romeinsche helden koomen,
Als daaden, waard aan die van myn beroemd geslacht.
Zo 'k met myn Dochter hem de rykskroon, die met kracht,
En onrechtvaardigheid ons is ontrukt, kon geeven,
'k Zou door zyn heldenmoed op 't heerlykst zien herleeven
De eer der Romeinen met een nieuwe majesteit.
De Hemel ondersteun zo zyne dapperheid,
| |
[pagina 139]
| |
Dat wy 't Karthaagsch gebied met vreugd verlaaten moogen.
Gelooft gy wel, dat hy het doelwit zal beöogen
Van 't geen hy voornam te volvoeren deezen nacht?
En zullen, tot zyn hulp en aanslag, al de magt
Van uwe vrienden, en de zyne zich verbinden?
Om zo gelykelyk zich alles te onderwinden
Voor onze vryheid . . . . . .
Sophronia, ter zyde.
Goôn! 'k ontdek in de Prinses,
Helaas! dan eindelyk myn Medeminnaares.
Tegen de Keizerin.
'k Zie u vergeefs uw ziel met vrees en zorgen krenken.
Elk zal hier meer in doen dan gy zoud kunnen denken.
Gy zult aanschouwen of ik hem, die my versmaad,
Kan straffen, en hoe verr' dat myn verwoedheid gaat.
Ja, welk een uitslag ook deez' aanslag zal gebeuren,
De Ondankb're zal wel haast met klaagen, zuchten, treuren,
Betaalen 't weigeren van zyn genegenheid.
De Keizerin.
De Koning komt.
| |
Zevende tooneel.Genserik, De Keizerin, Eudoxe, Sophronia, Camille, Amilkar, Hoofdman der Lyfwacht.
Sophronia, tegen Genserik.
Zie, zie 't verraad voor u bereid.
Myn Heer, Prins Trasimond, door dolle liefde aan 't blaaken,
Wil u Prinses Eudoxe in deezen nacht ontschaaken.
De Keizerin.
O Hemel! wat heb ik gedaan?
| |
[pagina 140]
| |
Eudoxe.
O groote Goôn!
Onze aanslag is ontdekt!
Genserik.
Zyt gy het, die myn Zoon
Verleid?
Sophronia.
Om meerder kracht aan hunne wraak te geeven,
Zo zullen zy u licht berooven van het leeven.
Zy gaat binnen.
Genserik, tegen Eudoxe.
Ja, zonder twyffel stelt ge op zulk een prys uw hart.
Maar ik zal de overdragt, tot uwe, en zyne smart,
Beletten. Wreede Zoon, uw aanslag is verraaden:
Gy zyt onwaardig om te aanschouwen, door uw daaden,
't Geliefde leevenslicht. Dat hy zich eeuwig schaam.
Tegen den Hoofdman der Lyfwacht.
Ga, eisch hem zyn geweer, Amilkar, uit myn naam.
Zo die Vermeet'le noch weêrstreeft myn last en wetten,
Zult ge, in de plaats dat gy hem zoud gevangen zetten,
Zyn hoofd my brengen. Ga.
Eudoxe.
O waarde Prins! ô Held!
In welk een groot gevaar heeft u de min gestelt!
De Keizerin.
Hoe kan uw hart van vrees zo licht zyn ingenomen,
Tyran? Ik zie vergeefs u voor uw leeven schroomen.
Kunt gy wel denken, dat in een Romeinsche ziel
Ooit zulk een snood verraad, en laffe wraakzucht viel?
Neen, neen, men mag zo licht niet op myn Dochter hoopen,
Ze is tot den prys niet van een vadermoord te koopen.
'k Zou haar verzaaken, zo ze, uit eenig inzicht, 't bloed
| |
[pagina 141]
| |
Der Cezars schande aanbragt. 'k Braveer uw laf gemoed.
Dit acht gy weinig. Maar de zaak, die hem doet vreezen,
Myn Dochter, is door u niet in zyn hart gereezen.
't Is om zyn Zoon alleen dat hy dus spoorloos beeft.
Hy meent, om dat hy 't licht door hem geniet, en leeft,
Dat hy een trouw'loos hart moet hebben, als zyn Vader,
Alom bekend voor een vloekwaardigen Verraader.
| |
Achtste tooneel.De Keizerin, Genserik, Eudoxe, Ispar, Camille, en eenige der Lyfwachten.
Ispar.
Men ziet hoe Trasimond, myn Heer, uw last weêrstreeft.
't Gemeene volk, dat steun aan zyne weig'ring geeft,
Is reeds in oproer, om zyn aanslag voort te zetten.
Ja, zonder dat ontzagh of pligt hem kan beletten,
Tast hy uw volk aan, en verstrooit het overal.
Maar 't geen uw gramschap op het hoogst vermeerd'ren zal,
Is dat hy in elks oog ontwapend heeft zyn Broeder,
Daar hy door minnenyd wierd stouter en verwoeder.
Genserik.
Door duizend wonden, Goôn! zie ik hem gaan te grond.
Ispar.
Helaas! prins Hunnerik is, buiten nood, gewond.
Genserik, tegen Eudoxe.
De Prins wil meester van uw lot zyn, en myn staaten:
Maar 'k zie dien Ryksverraâr eerlang van elk verlaaten,
Op 't schandigst sneuv'len in zyn aanslag. Ga straks heen,
Myn Ispar; ga, en ruk 't verstrooide volk by een:
Val, als een bliksem op zyn magt, om hem te prangen.
| |
[pagina 142]
| |
Negende tooneel.De Keizerin, Genserik, Eudoxe, Ispar, Camille, Amilkar.
Amilkar.
De Prins, myn Heer, is reeds verwonnen en gevangen.
Eudoxe.
Ach! bitter noodlot! Goôn! waar ben ik toe gebragt?
Genserik.
Ik stel, Amilkar, dien Weêrspanninge in uw magt.
Breng hem in zekerheid. 'k Zal dien trouwloozen straffen,
En aan zyn Broeder, en myn staaten recht verschaffen.
'k Wil dat de ontäarde, die myn Ryk van rust berooft,
Zyn stoute misdaad zal betaalen met zyn hoofd.
Tegen Eudoxe.
En gy, Mevrouw, maak u gereed tot het voltrekken
Van myn bevel, en denk hoe ver myn magt kan strekken.
De Keizerin.
Uw Afrika, Barbaar, waar voor ik eeuwig gruuw,
Droeg nooit een monsterdier zo groot, zo wreed als u.
| |
Tiende tooneel.De Keizerin, Eudoxe, Camille.
Eudoxe.
De Prins is raadeloos, ontbloot van hulp en krachten,
Zyn Vader zal hem voor zyn Broeders staatzucht slachten.
De Keizerin.
Hy 's wreed genoeg om 't vuur van zyne wraak en haat
Te blusschen in zyn bloed. Maar 'k zie, in deezen staat,
De trouw, en liefde voor uw Minnaars misdaad spreeken.
| |
[pagina 143]
| |
Ja, hoe Sophronie ook in gramschap is ontsteeken,
En wat Prins Trasimond die trotse heeft misdaan,
Waar door zy, blind en dol van wraak, hem heeft verraân;
'k Wacht echter van haar hand zyn vryheid, en zyn leeven.
Verliefden worden tot berouw zo haast gedreeven,
Als tot de wanhoop; en de wraak wykt voor de min,
Geduurig beurt om beurt. Zo ik dan in haar zin
Aantreffen kon één van die gunstige oogenblikken,
'k Ontzag niet met gebeên haar tot myn wil te schikken.
Ik ga haar zoeken, maar gy moet haar by zyn vliên:
Haar spyt zou lichtelyk verbitt'ren op het zien
Der Medeminnaares. 'k Zal dan den weg gaan baanen
Tot zyn verlossing: staak uw zuchten en uw traanen.
| |
Elfde tooneel.Eudoxe, Camille.
Eudoxe.
O Welk een zwakke troost voor 't hart,
Waar op de Goden zyn verbolgen!
'k Voel dat de rampen, druk en smart,
My, als de schaduw 't ligchaam, volgen.
Myn trouwe Minnaar is in nood,
Gantsch hoopeloos, van elk verlaaten,
Waar dat hem dreigt een wreede dood;
En ik, beroofd van magt en staaten,
Geboeid in slaverny, ach! ach!
Noch wil men dat ik in zal toomen
Myn traanen, zuchten en geklagh,
Daar ik noch moet voor erger schroomen.
Neen, neen, schoon 't gruwzaam ongeluk,
Myn waarde Prins! vervolgt uw leeven,
| |
[pagina 144]
| |
Ik zal, tot troost van al uw druk,
Myn hartebloed voor 't uwe geeven.
Ik ben niet meer voor 't sterven schuw.
Hoe zou my 't leeven steeds verdrieten,
Zo ik, helaas! het zonder u,
En uwe liefde moest genieten!
Waar word ik eindlyk toe gebragt?
O welk een vruchtelooze reden!
'k Doe aan myn Minnaar klagt op klagt,
Die licht zyn ramp is doorgestreeden,
En wiens getrouwe minnegloed,
Die door zyn weêrglans my deed blaaken,
Gebluscht zal wezen in zyn bloed,
Om nooit de vrucht der min te smaaken.
O wreed gedenken, dat my pynt,
Verzwaarende myn droeve kwaalen,
Daar 't daglicht zelfs my duister schynt,
En ik myn rouw niet kan bepaalen!
Laat ons, laat ons, die droeve maar'
Voorkoomen, en myn ziel bevryden,
Door ééne dood, van al 't gevaar,
In plaats van duizend doôn te lyden;
Daar my de wanhoop drukt op 't hart,
Dat in zyn droevige ongenuchten,
Vliegt naar den Hemel uit zyn smart,
Nu de aard' te naauw valt voor myn zuchten.
Einde van het Vierde Bedryf. |
|