Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Eerste tooneel.Trasimond, Narbal.
Trasimond.
Helaas! is dan myn hart 't verdriet ten roof gegeeven?
En kan ik nimmer in geruste blydschap leeven?
Myn Broeder is, ô Goôn! myn Medeminnaar, ach!
Zeg, Narbal, my noch eens, wat ik u bidden mag,
Of ik my niet bedrieg? Kan ik dit wel gelooven?
Wil hy Eudoxe my voor myn gezicht ontrooven?
Verlaat hy dan zyn bruid Sophronia? word hy
Gestyft van 's Konings magt en wreede dwing'landy?
Waar word hy toe gebragt? en wat komt my te vooren?
Breekt hy zyn trouw, verbond en eeden, dier gezwooren?
Maar weet gy niet of ook de Keizerin met smaad,
Of welbehaagen hoort zulk een vermeet'le daad?
Bedient men zich ook van het vorstelyk vermoogen?
Zal myn Eudoxe zulk een dwing'landy gedoogen?
Narbal.
Gy hoort dit best van haar, myn Heer; daar komt zy aan.
| |
Tweede tooneel.Trasimond, Eudoxe, Narbal.
Eudoxe, tegen Trasimond, die haar eenigen tyd aanziet zonder spreeken.
Gy zwygt, gy zegt my niets! moet elk my tegenstaan . . .
Trasimond.
'k Zoek uit uwe oogen, wat ik zeggen moet, te leezen.
Eudoxe.
Vind ge in uw hart die reên zo klaar niet als voor deezen?
| |
[pagina 115]
| |
Maar ongetwyfeld is dit hart niet meer voor my:
't Neemt nu geen deel in 't leed dat ik rampzalig ly:
Want als het was getrouw in zyn genegenheden,
Gy zocht uit myn gezicht geen woorden noch geen reden,
Waar meê uw liefde had myn lyden wat verzacht.
Wat heeft een uur niet al verandering gebragt
Aan uw genegenheid! ik voel my zelf gedreeven
Mistroostig naar myn dood: ik wil niet langer leeven,
Nu gy, ondankb're Prins, nu gy my niet meer mint.
Trasimond.
Min ik u niet? ô Goôn! wie heeft uw oog verblind?
Wat doe ik dan, Prinses, als ik, tot u genegen,
In wanhoop en ontsteld, onzeker en verlegen,
De traanen, die myn oog wil schreijen, wederhouw,
En, ach! uit uw gezicht te leezen tracht, Mevrouw,
Of ik moet tegen u gelyk myn Zuster spreeken,
Of als myn Minnaares? en tot een zeker teken . . . .
Eudoxe.
Van welk een trouwloosheid verdenkt gy reeds myn hart?
O Hemel! weet gy niet . . . .
Trasimond.
Uw droefheid heeft myn smart,
Verliefde kwelling, zorg, en minnenyd, geneezen.
Eudoxe mint my: 'k heb geen rampspoed meer te vreezen,
De Vorst, myn Vader, noch myn Medeminnaar niet.
Eudoxe.
Wat heb ik, Hemel! een beklaagelyk verdriet!
Men denkt niet aan den staat van myn rampzaligheden.
Des Konings wreedheid en bedreiging, tegen reden,
Zyn sterke wapens voor Prins Hunnerik. Gy weet
Dat ik hier tegen slechts heb traanen, in myn leed.
Trasimond.
Waar zult gy dan de hulp van deeze hand voor achten?
| |
[pagina 116]
| |
Eudoxe.
Myn Heer, 't vermoogen van uw dapp're hand en krachten
Kan ik niet achten, daar ze een Broeder tegen heeft.
'k Begeer niet, schoon myn haat myn reden wederstreeft,
Ja, myn getergde wraak voor eeuwig op zal wekken,
Dat zy uw eerlyk hart zou tot een misdaad strekken.
Trasimond.
Wilt gy dan liever dat myn Medeminnaar zy
Gelukkiger dan ik? Hoe flaauw bemint gy my,
Aanminnige Prinses! indien ik kom te hooren,
Dat hy in 't minst uw rust wil met geweld verstooren,
Zal hy beproeven, schoon dat gy my tegenspreekt,
Hoe dat een Broeder van zyn ongelyk zich wreekt,
Die zo gelukkig is dat hy verwon uw zinnen.
Uw glans, die 'k eeuwig moet aanbidden en beminnen,
Vermeestert in myn hart natuur en broederpligt:
'k Zal dien meineedige en baldaadige in 't gezicht
Van Genserik, en van zyne hofgezin, verpletten.
'k Erken geen Meester, dan de liefde en haare wetten.
Eudoxe.
Ei! hou uw teedere vervoering toch wat in.
De Vorst komt herwaarts: hy ontdekt licht uw zin.
Verberg uw gramschap: laat myn bede uw drift betoomen.
| |
Darde tooneel.Genserik, Eudoxe, Trasimond, Ispar, Narbal.
Genserik.
Mevrouw, ik dacht by u in uw vertrek te koomen,
Om u te geeven een bevel, 't geen zacht en licht
Uw hart en zinnen tot gehoorzaamheid verpligt.
Uw Moeder zelf had last om 't u bekend te maaken.
Misschien dat zy u reeds ontdekte in welke zaaken
| |
[pagina 117]
| |
Myn goedheid uitblinkt, en bevordert uw geluk.
Eudoxe, ter zyde.
Goôn! welk een goedheid!
Trasimond, ter zyde.
Ach! welk een verfoeilyk stuk!
Genserik.
Gy schreit en zucht! Wat vrees, wat kwelling kan u schaaden?
Eudoxe.
Hoe kunt gy, daar ik ben van smarten overlaaden,
Noch reden vraagen van myn zuchten en geween?
Wanneer ik in myn hart de zwaare moeilykheên,
De rampen van myn stam en staat koom te overdenken,
Ja, my verbeelde hoe gy Romen, op uw wenken,
Hebt door uw oologslist berooft, verwoest, verbrand,
En tevens zie en voel myn boeijens en myn schand',
Moet ik met reden dan niet schreijen, zuchten, klaagen?
Genserik.
Kan Romen, daar ge om schreit, u dan zo zeer behaagen,
Daar 't noch is rookende van uw heer Vaders bloed?
Ban zulk een land uit uw gedachten en gemoed,
En word, door d' echt, die u is met myn Zoon beschooren,
Een Afrikaansche vrouw: laat die uw zin bekooren.
Zo zult gy proeven, in het eind der slaaverny,
't Gewenscht beginsel van een nieuwe heerschappy.
Eudoxe.
't Vermaard Italië heeft reeds, in groote plassen
Van traanen, 't bloed, waarmeê 't besmet is, afgewasschen:
De smart is naar de maat der misdaad opgevuld:
't Heeft dier genoeg betaalt met lyden al zyn schuld:
Daar heeft de dood zelfs wraak van 't snood verraad genomen,
En tot dien zelfden prys kan 't ook Karthaag bekomen;
't Recht dat het van myn keur wil neemen, tegen reên.
| |
[pagina 118]
| |
Genserik.
Misbruik wat minder voor u zelf myn goedheid.
Eudoxe.
Neen;
Ik kan uw wreedheid niet vergeeten, noch vergeeven.
Genserik.
Dat ik u met myn Zoon in 't huw'lyk wil doen leeven,
Is immers geen bewys van wreedheid of van haat.
Ja, zulk een echt herstelt op nieuw uw glans en staat,
En opent u den weg tot het gebied van Romen.
Eudoxe.
't Bekommert my gantsch niet wie tot de kroon zal koomen.
De rust is 't eenig goed, daar al myn wensch naar tracht.
Laat my die smaaken: want ik ben zo ver gebragt,
In deezen droeven staat, dat ik alle oogenblikken
Veel minder voor de elende, als voor een kroon, moet schikken;
Die glans gaf my meer pyn als uwe wreedheid doet.
De eer dat'er Keizers zyn gesprooten uit het bloed
Waar van ik oorsprong nam, verstrekt my slechts tot schanden.
Ik zou 't verdriet zo zwaar niet weegen van myn banden,
Zo 'k waar gebooren van een Slaaf: ô welk een smart!
Genserik.
Die edelmoedige gevoelens van uw hart,
En zulke trotse reên, zyn onweêrspreekb're blyken
Dat uwe jeugd voor uw kloekmoedigheid moet wyken.
Trouw Hunnerik: ik wil 't; en dit zy u genoeg.
Weêrstreeft gy langer, 'k meen dat ik u licht te vroeg
Zal toonen hoe ge in my een Meester moet gedoogen.
Eudoxe.
Schoon uw gelukkig lot my stelde in uw vermoogen,
Zal ik nochtans, ten trots van al uw woede en waan,
Een Keizers Dochter zyn, en nooit myn bloed verraân.
| |
[pagina 119]
| |
Van al myn groote staat, en erfrecht van veel kroonen,
Kan ik u, voor myn deel, niets dan de fierheid toonen,
En die bewaar ik tot myn laatsten leevenssnik.
Het overig, myn Heer, dat schier elk oogenblik
't Verand'ren is gewoon, mag naar uw zin wel volgen
't Ontrouwe noodlot, streng om myn geslacht verbolgen.
'k Veracht uw dreigen, en braveer zelfs uw geboôn.
Zy gaat binnen.
Genserik.
Zie dat ik 't uiterste u niet van myn gramschap toon'.
'k Zou weinig zien op 't bloed waar uit gy zyt gesprooten.
Al haar hovaardigheid heeft my al lang verdrooten.
Trasimond.
Mag ik, geknield, van u een gunst, in deezen staat,
Verzoeken? Ach! uw eer, ô Vorst! door zulk een daad . . .
Genserik.
Een wys Vorst moet zyn eer aan 't nut van 't Ryk opdraagen.
Trasimond.
Gy zyt het alles voor uw staat verpligt te waagen,
Maar het belang van de eer, en 't Ryk moet zaamen gaan
Zou dan myn Broeders echt aan uwe keur noch staan,
Na dat gy zwoert dat hy Sophronia zou trouwen?
Hebt gy den droevigsten der dagen niet onthouwen,
Als 't hart van 't Ryk was door 't oproerig volk bekneld?
Dat niet door uw gezagh noch wapens wierd herstelt,
Maar, 't geen u over haar deed eindlyk tromfeeren,
En in Karthaag met een volkoomen magt regeeren,
Kwam door Sophroniaas en Hunneriks verbond,
Dat gy bezwoert, en hen bevreedigde op dien stond:
Maar hunne jonkheid, noch in d' eersten bloei der jaaren,
Belette, op deezen tyd, noch voor een wyl het paaren.
Zo gy dit niet voltrekt, 'k zie tegen u gestoord. . . .
| |
[pagina 120]
| |
Genserik.
De Hemel zorgt om my te ontbinden van myn woord.
Indien Sophronia dit huw'lyk kon behaagen,
Men zag ten minsten dan haar hart wat liefde draagen.
Wy spreeken vaak vergeefs van onzen wil en magt,
Die van een hooger hand belet word, of volbragt;
En 't geen wy hier beneên vaststellen en belooven,
Word veeltyds uitgevoert by 't Godendom hier boven.
Trasimond.
Schoon voor uw gramschap niets op aard' my zou behoên. . .
Genserik.
In 't einde, al wat ik voor Sophronia kan doen
Is dat ik haar aan een der Vorsten uit myn vrinden,
Tot troost van de eerste keur, door 't huw'lyk zal verbinden;
En reeds behaagt haar dit.
Trasimond.
Ach! gy zult Afrika',
Door zulk een vreemde daad, aan de uiterste ongenaâ
Van een rampzalig lot opöff'ren en bederven.
De heele wereld zal u haaten na uw sterven,
En uw verbrooken woord. . . .
Genserik.
Welk een vermeetelheid!
Zeg, wie raad u zo stout, om, zonder onderscheid,
Myn staatsbelangen naar uw zinlykheid te weegen?
Ben ik u 't loon van de eer door myne daân verkreegen,
En lyfsgevaaren op het bloedig oorlogsveld,
Dat my verr' boven zo veel and're Vorsten stelt,
Verschuldigt? Of ben ik door uwe dapperheden
In myn gebied ontzien, gevreesd en aangebeden?
Hebt gy 't ontzagh, dat gy my schuldig zyt, vertreên?
Ondankbaare, en ontäarde!
| |
[pagina 121]
| |
Trasimond.
Ik draag u, als voorheen,
Ontzagh: ik weet myn pligt; maar de eer van u, myn Vader,
Waardeer ik hoog: geen ding betrof my immer nader.
Ook heeft Sophronia een recht, waar van haar man
Zich in uw nadeel, als 't hem lust, bedienen kan.
't Gemeene volk, het geen haar zyde tracht te houwen. . .
Genserik.
Wel aan, men moet haar in Karthaag dan laaten trouwen.
Trasimond.
Zy zal geen onderdaan, ontbloot van staat en eer,
Begeeren.
Genserik.
'k Meen dit ook.
Trasimond.
Wien trouwt zy dan, myn Heer?
Genserik.
U zelf.
Trasimond.
Hoe! my? Helaas! wat zegt gy? Groote Goden!
Sophronia? kan 't zyn?
Genserik.
Ja, dit word u geboden.
Trasimond.
Helaas!
Genserik.
Hoe! zucht gy noch? Waarom is een Vorstin
Van Afrika niet waard uw huw'lyk en uw min?
Gy zyt gelukkig van met haar te moogen paaren.
Trasimond.
Ik met haar paaren? Goôn! na dat zy zo veel jaaren
Was de Ondertrouwde van myn Broeder? welk een daad!
| |
[pagina 122]
| |
'k Wierd nooit van haar veracht, noch zy van my gehaat:
Maar, tot den naam gewend van Zuster al myn leeven,
Is 't my onmoog'lyk haar die van Meestres te geeven.
'k Stel my dit voor gelyk een misdaad vol van schand'.
Indien gy niet geheel my uit uw gunst verbant,
Zo dwing my niet om uw geboden te overtreeden.
Genserik.
Al uwe redenen zyn zonder recht en reden.
Maar, op dat ik geen tyd meer vruchteloos verspil,
Zal ik op morgen dan (gy ziet dat ik het wil)
Eudoxe aan Hunnerik, Sophronie aan u geeven,
Om door dit middel naar myn oogwit heen te streeven.
Vergram geen Koning, die op 't hoogste zyn eer wardeert.
Trasimond.
Wat ik u schuldig ben, dat heb ik lang geleert.
De reden, pligt, natuur, doen my genoegzaam blyken,
Dat myn belang voor myn gehoorzaamheid moet wyken:
Maar ach! ik voel hoe dat myn hart hier tegen pleit.
Genserik.
Maak alles, Ispar, tot dit huw'lyksfeest bereid.
Die niet gehoorzaamt zal het met zyn hoofd betaalen.
Gy weet, dat ik myn wil, noch magt, niet laat bepaalen.
Bedenk dit: 'k laat u hier: neem acht op uwen tyd:
Maak, zonder uitstel, dat gy hier toe vaardig zyt.
| |
Vierde tooneel.Trasimond, Narbal.
Trasimond.
O welk een straf! moet dan de liefde, en 't mededogen,
Steeds stellen myn Prinses, en Vader voor myne oogen?
Zal ik geduurig dan zo teder zyn bestreên
Van de alderheiligsten der pligten onder een?
| |
[pagina 123]
| |
Helaas! rampzalige! waar heen zult gy u wenden?
Hoor naar de reden. Wacht, bedenk, in uwe elenden,
Wat ge aan uw Koning, en uw Vader zyt verpligt.
'k Ben schuldig aan zyn gunst het leeven en het licht.
Maar hoe! ben ik dan niet aan myn Prinses verbonden,
Dat godlyk voorwerp van myn wensch en minnewonden?
'k Voel myn geneegenheid tot haar gantsch overslaan.
Natuur, gy zyt de zwakste, en 't is met u gedaan.
Maar belg u dit geenszins; nadien dat alle pligten
Al tevens voor den pligt eens Minnaars moeten zwichten.
Laat my niet langer, in dit uiterste ongeval,
Bedenken wat ik doen, of wat ik laaten zal.
Om niet te missen, die ik min, en nooit kan haaten,
Zo laaten wy Karthaag op 't spoedigste verlaaten.
Maar, Goôn! wat zal dit zyn, dan my van de eene smart
In de andere te zien vervallen en verward?
En, ach! ik zal alom vyanden, in myn vrinden,
En medeminnaars zelfs in myn beschermers vinden.
Waar door redde ik my dan uit zulk een zwaar verdriet?
Maakt Hunnerik alleen al myne rampen niet?
Tracht hy de zoete hoop niet van myn min te plukken?
De bloesem, eêr ik proef de vruchten, te onderdrukken?
Ja, Narbal, ik erken hem voor geen Broeder, maar
Voor Medeminnaar, die my bragt in dit gevaar.
Laat ons die rampen op zyn schuldig hoofd doen daalen,
En wat zyn min voor my bereidde, op hem verhaalen.
Schoon ik hier meê verloor myn leeven, 'k zal zyn gloed,
Rechtvaardig met deez' arm uitblusschen in zyn bloed.
Zyn liefde is al te lang my ongestraft gebleeken.
Laat ons Sophronia, laat ons Eudoxe wreeken,
Van deezen Minnaar, die zo trouwloos, tot myn hoon,
De aanminnigste Prinses durft minnen, groote Goôn!
| |
[pagina 124]
| |
'k Zweer, dat hy sterven zal.
Narbal.
Te woeden op zyn leeven. . .
Trasimond.
'k Begeer niet dat gy my hier in zult tegenstreeven.
Ja, 't is zyn dood, daar al myn wensch en wraak naar tracht.
In welk een wanhoop heeft myn Vader my gebragt!
Waar 't niet genoeg dat my de boeijens moesten prangen
Van myn Prinses, als of ik zelve was gevangen?
Waar 't niet genoeg dat ik moest spruiten uit het bloed
Van zulk een Vader, die op haar als vyand woed?
Een Vader, die haar stam en staaten heeft verraaden?
Waar 't niet genoeg dat ik myn smeeken zag versmaaden,
Wanneer ik, tusschen hoop en vrees, in zulk een nood,
Aan haar voeten zocht haar weêrmin, of myn dood?
En dat myn liefde door het koninglyk vermoogen,
Een Medeminnaar in myn Broeder moest gedoogen;
Ten zy my was geboôn dat ik op morgen zou
My aan Sophronia verbinden door de trouw?
Voor reden, recht, natuur is zyn gezicht geslooten.
Niets is onwettig, als 't myn rmapen kan vergrooten.
Maar, Narbal, 'k dank de zorg, die hy, zo stout als wreed,
Durft neemen, om myn ziel met zulk een gruuwzaam leed
Te plaagten: daar is niets dat my nu eer kan deeren.
Ik mag het noodlot vry uittarten en braveeren.
Narbal.
Zo gy geen grootste ziel bezat, ik zag u eêr. . . .
| |
Vyfde tooneel.Trasimond, Sophronia, Narbal, Justine.
Sophronia.
Ik kom . . . Gy zyt ontsteld door my te zien, myn Heer!
| |
[pagina 125]
| |
Mag ik gelooven 't geen de Koning my deed hooren?
Trasimond.
Ach! tot myn leed, is 't waar het geen u kwam ter ooren,
Hy breekt het trouwverbond van Hunnerik, en u;
Schikt u een Prins tot man, wiens hart voor ontrouw schuw,
Zich zelf niet waardig acht, om 't uwe uit gunst te ontfangen.
Sophronia.
Zou 't ook wel zyn dat ik door 't minnelyk verlangen,
Door een verbeelding, die zo zorgelyk als zoet,
Al van myn eerste jeugd verheerde myn gemoed,
Hem kwaalyk heb verstaan? Als liefde ons komt verwinnen
Dan vleit men eeuwig met een zoete hoop zyn zinnen.
'k Dacht waarlyk door de drift, die my het hart doorwond,
Dat zekerlyk de Vorst myn zielsgeheim verstond,
En my dien waarden Held, wiens glans alle oogenblikken
Myn hart door min ontrust, zou tot Gemaal toeschikken.
'k Verbeeldde my een lot zo vol geluk: maar ach!
Ach! oordeel zelf, myn Heer, of ik 't gelooven mag:
De Bruidegom, aan wien men, denk ik, my zou trouwen,
En die myn hoop vleit, is ontzaghlyk in 't aanschouwen:
Een opslag van zyn oog, zo vol van glans als deugd,
Baart tevens in de ziel ontroering, liefde, en vreugd;
Een trek van vriendlykheid, en fierheid, die zich mengen
Bevallig onder een, en op zyn aanschyn brengen
Iets voegelyks, iets groots, dat elk alom behaagt;
Een dapperheid, een roem waar van al 't aardryk waagt.
Een eed'le ziel, verstand en jeugd, die elk kan blaaken,
Aan deezen Prins alleen het alles waardig maaken,
Om alle harten te bezitten naar zyn zin.
Trasimond.
'k Dacht dat myn Broeder het geluk had om uw min
Te winnen, en uw hoop en wenschen te vernoegen.
| |
[pagina 126]
| |
Ik heb 't geval, dat zich hier toe niet schynt te voegen,
Reeds wreed genoemt, terwyl 't zo groot een huw'lyk brak,
Daar, naar myn oordeel, zo veel heil en roem in stak.
Maar ach! ik zie. . . . . .
Sophronia.
Indien gy wist met wat voor krachten
Dat ik myn pligt, en eer heb zoeken te betrachten,
Gy zoud de vlam, die ik laat blyken, dan misschien
Met min misnoegen, en met meer behaagen zien.
Helaas! wien is ooit magt van zyne drift gelaaten?
Het hangt niet aan ons hart of 't minnen wil, of haaten:
't Kiest eeuwig blindeling, en staat geduurig bloot
Voor 't vast besluit der Goôn, en d'onvermydb'ren nood.
Zo lang men hielt de trouw aan my zo dier gezwooren,
Heb ik de vlam, die ik alleen wist, kunnen smooren.
Gy kende zelfs 't geheim noch niet van myne smart,
Indien Prins Hunnerik niet elders gaf zyn hart.
'k Had aan de rust van 't land, waar in ik kreeg het leeven,
My opgeöffert, door de wanhoop aangedreeven:
Maar nu me een zachter lot in volle vryheid stelt,
Zult gy ook myn geluk weêrstreeven, braave Held?
Gy hebt op die ik min een ongemeen vermoogen,
Ja, meerder dan hy had op myn gemoed en oogen.
Maak gy myn noodlot, Prins.
Trasimond.
Hoe! ik, Mevrouw?
Sophronia.
Ja, gy.
'k Zeg u niet meer. Helaas! 't is noch geen tyd voor my,
Om u geheel myn hart te ontdekken met myn lyden:
Doch wil my midd'lerwyl van zulk een echt bevryden,
Die my onwaardig is; waar toe, gelyk gy zegt,
| |
[pagina 127]
| |
De Vorst my heeft terstond veroordeelt buiten recht.
O wond're werking van een zoet en teêr verbeelden!
Die 't hart voert in een zee van aangenaame weelden,
De Minnaars door een sterk gety van drift beroerd!
Wat gy my zegt, 'k geloof nochtans, hoe zeer vervoerd,
Dat my de Vorst sprak van den Prins die my doet blaaken.
Ontdek my toch, kan 't zyn, myn Heer, 't geheim der zaaken.
Breng me uit de dooling, die te lang myn rust verbrak.
Wil my den Bruidegom, waavan de Koning sprak,
Op myn verlangen en gebeden, toch ontdekken.
Laat zyn gebreeken my afkeerigheid verwekken.
Trasimond.
Mevrouw, die Bruidegom sproot uit een eed'le stam,
En vorstlyk heldenbloed, waar uit hy voedsel nam.
Hy heeft een teed're ziel, en wierd zomtyds gepreezen.
Hy's, eind'lyk niet onwaard om u Gemaal te wezen,
Dan maar alleen om dat zyn liefde, hart, en zin
Voor u niet zyn kan; wyl een ander heeft zyn min:
En 't is onmoogelyk die liefde te overreeden.
De magt des Konings, die van uw aanloklykheden,
Ja zelfs geen dood, hoe fel, kan ooit die doen vergaan.
Zo is die Bruidegom.
Sophronia.
Ach! wat heb ik gedaan?
Ik ken dien Bruidegom, waar op uw zinnen speelen.
Het was vergeefs dat ik dit langer zocht te heelen.
'k Verstaa den grond van uw, als gy doet van myn hart.
| |
[pagina 128]
| |
Zesde tooneel.Trasimond, Narbal.
Narbal.
Ik Zie, uit haar gram gezicht, haat, liefde, spyt en smart.
Trasimond.
Is dan de Hemel op myn min zo fel verbolgen?
Moet my de dwinglandy van 't lot zo wreed vervolgen?
Sophronia heeft dan. . . Wat onverwacht een schrik!
Die naam doorsnyd myn hart: op yder oogenblik
Voel ik, met tegenzin, hoe dat ze my doet beeven.
Hoe meer dat ik dit wil verdryven en weêrstreeven,
Hoe meer de vrees myn ziel met angst en schrik beknelt.
Is dan iets schriklyks in dien naam dat my ontstelt?
Neen, 't is onnoodig een die my bemint te schroomen.
Maar, ach! myn bloed ontroert, myn moed word my benoomen
Door deezen schrik, die my voorzeid veel moeilykheên.
Bewaar Eudoxe, Goôn! bederf my maar alleen.
Einde van het Darde Bedryf. |
|