Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Eerste tooneel.Kassandra, Ismene.
Kassandra.
Bedrieg u niet, Ismene. Is 't waarheid, 't geen gezegt?
Ismene.
O ja, Mevrouw, ik ben hier wel van onderrecht.
Orestes trok van hier. De Vorst, dien 't kwam ter ooren,
Belastte aan Arbas straks hem vlytig na te spooren:
Hy wil hem weder zien: licht troost hy zyne elend'.
Kassandra.
Ik wensch dat Arbas vlyt vergeefs werd' aangewend;
Opdat myn wraak nu in zyn afzyn mag beginnen.
Zyn tegenwoordigheid, 'k beken 't, weêrhield myn zinnen,
En bragt een schrik aan myn verwoeden moed en hand:
En hoe 'k in gramschap ook tot myn Verwinnaar brand',
Die Overwinnaar, waarde Ismene, is ook de Vader
Van mynen Minnaar, van Orestes, die my nader
Bestaat als vyand: En met wat volkomen lust
Men zelf zich dooden wil; noch steft men ongerust,
Wanneer men is verliefd. Doch daar 's niets aan bedreeven:
Orestes vlucht: ik moet my zelf voldoening geeven.
Den moord des Vaders dek ik voor des Zoons gezicht,
En, door ook tevens my te ontslaan van 't leevenslicht,
Die deerelyke daad voor mynes Minnaars oogen.
Ismene.
Zyn dan uw zinnen tot zo snood een moord bewoogen?
Gy hebt, als Priesterin ontzien, gebeên, geächt,
Het bloed der beesten op 't gewyde altaar geslacht;
Zoud gy nu met uw hand het bloed der menschen storten?
Uw eigen leevensdraad door dolle spyt verkorten?
| |
[pagina 66]
| |
Gy, 't eenig overschot van die beroemde stam
Der Koningen, die uit de Goden oorsprong nam!
Sta van uw opzet af; wil Goôn noch menschen tergen.
Ach!
Kassandra.
Stelp uw traanen; of wil die voor my verbergen.
Laat my doorluchtig my ontstlaan van 't ongeval.
'k Wil Troje, noch my zelf, myn roem, en boven al
De zwakheid van myn hart niet langer overleeven;
Dat hart, het geen, in spyt van al myn wederstreeven,
Zich aan den Zoon geeft van een Vyand, dien ik vloek.
Al dat ik van uw trouw, Ismene, op 't laatst verzoek,
Is dat gy spoedig en zorgvuldig, na 't verbranden
Van myn verslaagen Lyk, uit vyand'lyke landen
Myn asch vervoert, en die van deeze snoode kust
Gelukkig vluchtend', wilt bestellen tot de rust,
En in het graf van myn geheiligde Ouders sluiten.
O gy elendige Trojaanen, die noch buiten
Uw droevig Vaderland voor vriend en vyand vlucht,
Te water en te lande uw ongeval bezucht,
En ongelukkiger omdat gy zyt ontkomen
Het bloedig zwaard! 'k Wensch u meer vreugd, en minder schroomen;
En dat ge uw dagen slyt gelukkiger als ik.
Maar 't is te lang getoefd: op yeder oogenblik
Groeit noch myn moed en wraak, om d'aanslag aan te vangen.
Kassandra, ga, 't is tyd; volvoer uw zielsverlangen,
Om Agamemnons hart op te off'ren naar uw pligt.
Wat waardig schouwspel voor der groote Goôn gezicht!
Wat grooter offerhand' verëerde ooit hunne altaaren?
Maar welk een schrik komt my zo snel in 't hart gevaaren,
En houd my hier beroerd, in weêrwil van myn wraak?
Wat beeving voel ik in myn ligchaam? Welk een zaak
Maakt my zo koud als ys, nu 'k brand om my te wreeken?
| |
[pagina 67]
| |
Ismene.
Helaas! de Hemel wil hier mede uw opzet breeken.
Mevrouw, denk dat zyn gunst, tot uw en myn geluk,
U wil beletten dat afgrysselyke stuk.
Kassandra.
Neen, neen, ik merk nu welk een magt my komt beroeren:
Het is Apollo, die myn zinnen kan vervoeren,
Aan zien het noodlot my als Priesterin verbond,
Die al myns Vaders ramp voorzegt heeft door myn mond;
De godheid die myn bloed in haar verbolgen tooren
Ontsteekt, en zich aan my vervaarelyk laat hooren;
En nu veel meer als ooit myn geest roert en verrukt,
O groote Apollo, die my met uw godheid drukt!
Pers my zo niet. Wat wilt gy meer van my begeeren?
'k Ben aan een mensch verslaafd; de min kon my verheeren.
Ik ben niet meer voor u. Na dat ik al myn magt,
Myn Ouders en myn Staat verloor met myn geslacht,
Kan al 't voorzeggen myn belangen niet meer baaten.
Maar ik gevoel op nieuw myn krachten my verlaaten.
Een al te wreede pligt maakt myn onkreukbaar lot
Geduurig dienstbaar aan Apols geducht gebod.
Zyn geest vermeestert my. 'k Voel hoe ik moet bezwyken
Voor d'yver van den god die my zyn magt doet blyken.
Wat yss'lykheid is dit? Wat vreeszelyke schyn!
Myn losse hairen, die om hoog gereezen zyn,
Verbreeken schielyk al de bindsels en sieraaden
Van myn hoofdsluijer en geheiligde gewaaden?
Wat wreede onzichtb're hand rukt my de hairen uit?
Ik hoor het donderen van 't goddelyk geluid.
Och! welk een felle schrik heeft my het hart bewoogen?
'k Zie in myn woede, ô Goôn! die misdaân voor myne oogen
Die voormaals zyn gepleegd in dit gehaate hof,
Van alle afgryslykheên het voorwerp en de stof.
| |
[pagina 68]
| |
'k Zie wreede aanslagen; 'k zie 't verraân der heerschappyën,
Doodslagen, godloosheid en vriendenmoorderyën,
Bloedschande, en boven al zo zie ik weêr bereid
Dat gruwzaam moordbanket, voor welks afgryslykheid
De zon verbleekt is en verschrikt uit mededoogen.
Ik zie noch meer: ik zie al de aarde in ooreloogen;
Gantsch Asië en Europe in brand met al hun Steên.
Maar hoe! waar of ik ben? En waar voert gy my heen,
O ongestuimige vervoering van myn zinnen?
'k Zie Troje branden, en gantsch Ilium verwinnen;
Zyn tempels, vesten en paleizen, al zyn pracht
Verborgen onder 't gras, en alles omgebragt.
Geschied het om myn haat en wraak in stand te houwen,
Dat gy me zo veel bloeds en traanen doet beschouwen?
O groote zielen van myne Ouders! deeze kust
Zal Agamemnon haast zien sneuv'len voor uw rust.
De Goden willen nu, vermurwd door onze 'traanen;
Aan Atreus grooten zoon, den vyand der Trojaanen,
Den beul van myn geslacht, doen voelen zyne straf.
'k Voorzie zyn dood: hy krygt voor 't huw'lyksbed zyn graf.
| |
Tweede tooneel.Agamemnon, Kassandra, Ismene.
Agamemnon.
Mevrouw, de huw'lykspracht, 't altaar en de offerhanden
Zyn vaardig; 't wierook wacht, om op uw komst te branden.
De Liefde spoed een Echt zo heerlyk en volmaakt.
Ik bid u, laat ons gaan; het vrolyk uur genaakt.
Kassandra.
Spreek my niet meer van Liefde en Echt, die my verschrikken.
'k Meende over ons geval op deezen dag te schikken:
Maar 's Hemels gunst, die myn beneveld brein verklaart,
Heeft my het hoog bevel der Goôn geöpenbaart.
| |
[pagina 69]
| |
Uw lot en 't myne staan niet meer aan ons behaagen.
Agamemnon.
Goôn! welk een zaak? Wat stof om weêr op nieuw te klaagen?
Wat durft ge zeggen 't geen zo zeer myn hart verbaast?
Kassandra.
Het geen Apol in myn verwoede zinnen blaast.
Ja, Agamemnon, 't zyn de Goôn, die my genaaken:
Zy willen van myn lot en leeven 't einde maaken;
En 't noodlot wil uw dood: 't geluk vlied van uw Staat.
Agamemnon.
Is 't niet een ydele bedreiging, die uw haat
Alleen, Mevrouw, my meer, als al uw Goôn, laat blyken?
Waar heeft een Oppervorst, in 't midden van zyn Ryken,
Doch voor te vreezen?
Kassandra.
Al waar dat hy niet voor vreest.
Ja, in dat oogenblik, als uw vertrouwen 't meest
Zich trots verlaaten heeft op al uw yd'le magten,
Zult gy uw grootheid, uw besluiten en gedachten,
Vernietigd zien, en u verlaaten in den nood.
Ik zie, 'k geniet, en proef den voorsmaak van uw dood,
En in uw bloed de wraak van Trojens nederlaagen,
En deezen dag voor my de vrolykste aller dagen;
Terwyl deez' dag voor u en de uwen wezen zal
Ondraagelyker dan al 't bitter ongeval,
Aan al het Troische volk in tien benaauwde jaaren.
Maar met uw dood kan noch myn gramschap niet bedaaren:
Daar is noch meer dat tot myn wraak en rust behoort.
'k Zie Klytemnestra zelf afgryselyk vermoord,
Door haare schuld by uw bebloede schim gezonden.
Doch waar toe noodig om zo verre door te gronden
In 't geen toekomend is? Helaas! ik zie uw Zoon . . . .
O gy, beklaagelyke Orestes! (groote Goôn!)
| |
[pagina 70]
| |
Door my begon uw ramp: wat droevige gevolgen!
Ja, 'k zie uw Zoon verschrikt, al beevende en verbolgen,
De gantsche waereld door omzwerven in zyn druk;
Ach! welk een zwaare straf! Goôn! welk een ongeluk!
Laat vriend en vyand vry zyn ongeval beschreijen.
Agamemnon.
Mevrouw, herstel u; laat uw geest niet meer verleijen.
Bedwing de razerny die, door uw schoonen mond,
Meld ongevallen, los en ydel zonder grond.
Kassandra.
Wil myn vervoering en myn woede meerder achten.
Ontzie Apol, die my die inblaast door zyn krachten.
Maar hy verdwynt: ik voel dat hy my weêr begeeft.
Laat my wat ruimte voor myn hart, dat naauwlyks leeft.
Myn geest en ligchaam, door de laatste razernyën
Vermoeid, bezwyken door het hevig tegenstryën.
'k Voorspelde u onze dood. Nu word myn ziel verblyd.
Denk op uwe eer; laat my de myne: 't word hoog tyd
Dat ik 't Vaarwel u zeg. 't Laatste uur is nu gekoomen:
Ons leeven loopt ten eind. Verwelkom zonder schroomen
Uw dood: Het vonnis van het noodlot, eens geveld,
Staat pal voor alle kracht, uitvluchten en geweld.
Maar zo gy evenwel noch, zonder angstig vreezen,
Aan myn voorzegging, Vorst, durft ongeloovig wezen;
Zo gy de godheid tart, die hoog myn eer waardeert;
Zo uwe roekloosheid haar gramschap stout braveert;
Zo gy na 't huw'lyk noch durft van Kassandra trachten,
Zo kom my trouwen: 'k zal u in den tempel wachten.
| |
Derde tooneel.Agamemnon, alleen. Ja, 'k zal u trouwen. Maar wat of my naakende is?
Wat heimelyke schrik! wat snelle ontsteltenis.
| |
[pagina 71]
| |
Gevoelt myn strydend hart? Zal ik den ramp gelooven,
My straks voorzeid? Hoe! streeft myn vrees myn moed te boven?
Gebied zy myne ziel? Ben ik dan zonder magt?
Neen, 't is de hand der Goôn, en ik gevoel haar kracht:
Die roert myn geest, en maakt my tot myn pligt genegen.
Wat wilde ik doen? Ben ik, door zo veel braave wegen,
Der snoode Atryden spoor dan vruchteloos ontgaan?
O Agamemnon! zoud ge uw naam, uw eed'le daân,
Door al de waereld by de hunne zien geleeken
Door uw vloekwaarde min, die 't Godendom zou wreeken?
Zie, hoe uw Zoon van u, en van Mycene vlucht.
Zie, hoe de Koningin in wreede wanhoop zucht;
Hoe zy de Echtscheiding en de ballingschap moet dragen
Tot straf van zulk een trouw, die haar niet kon behaagen;
Vertreedende al haar glans en eed'len staat zo licht.
Kassandre is aan den dienst van 't Priesterschap verpligt.
Zy droeg altyd voor u den grootsten haat en tooren;
Orestes kon haar hart behaagen en bekooren:
En uw doodschuldige en vervloekte vlam wil haar
Ontrukken van uw Zoon, en het gewyde altaar!
Ach! open uw gezicht, en wil uw opzet staaken,
En 't lot, aan u voorzeid, u zelf niet waardig maaken.
Zie dat gy 't noodlot doet verand'ren van besluit.
Maar dat de Hemel werd in uwe straf gestuit;
Of dat de Goden zich, door uwe weldaân, schaamen
Om 't doodlyk vonnis dat zy in hun gramschap naamen.
| |
Vierde tooneel.Agamemnon, Arbas.
Arbas.
Myn Vorst! Orestes is in 't vluchten achterhaald.
't Is niets dan hooplooze angst die hem uit de oogen straalt.
Zyn halsvriend Pylades, die hem zo trouw als teder
Bemint, brengt hem weêrom.
| |
[pagina 72]
| |
Vyfde tooneel.Agamemnon, Orestes, Pylades, Arbas.
Orestes.
O ja! ik ben hier weder,
Myn Heer. Maar kunt gy dan niet trouwen, (groote Goôn!)
Aan myn Prinses, die zo grootmoedig is als schoon,
Ten zy de strafheid van dat huwelyk myn harte,
Gelyk een troosteloos aanschouwer, dol van smarte,
En een beklaagelyk slachtöffer, onderdrukt?
Ten zy Orestes, door Kassandraas glans verrukt,
Van liefde in 't tempelkoor, daar elk zich zal erbarmen,
Sterft, voor uw oogen, in uwe onmeêdoogende armen.
Agamemnon.
Neen, waarde Zoon, ik draag uw liefde geen meer haat.
Uw traanen, uw vertrek, en de al te onwaarde staat
Daar zich myn eer in vind, doen my het hart beklemmen;
Ja, Klytemnestra zelfs, Kassandre, en al de stemmen
Der Goden, die ze in 't hart der Koningen met kracht
Doen spreeken; alles dwingt en perst myn wil en magt,
En alles wil dat ik myn hartstocht zal verwinnen.
'k Geef u Kassandre; of liefst, ik zal haar niet meer minnen.
Win haar toestemming; 'k zal door 't huwlyk deezen dag
Uw liefde kroonen. Staak uw zuchten en geklagh.
Orestes.
Wat hoor ik? wat geluk! Mag ik het wel gelooven?
Is 't mooglyk! Hebt ge uw vlam dan weeten uit te dooven?
Hoe groot een eer voor u! hoe groot een vreugd voor my!
Vervolg, voltrekt uw zege en eed'le heerschappy
Waar meê ge uw hart verwint: en nu ge my het leeven
Op nieuw, in myn Meestres en Vader, hebt gegeeven,
Zo geef, zo geef my ook myn troost, myn Moeder, weêr;
| |
[pagina 73]
| |
En laat den Zoon, dien gy zo dier verpligt, myn Heer,
U overwinnende met traanen en gebeden,
In u en haar de liefde, en alle eendragtigheden,
Herstellen.
Agamemnon.
'k Hoef hier toe uw hulp en traanen niet.
'k Heb deerenis genoeg met haar en uw verdriet,
En sterker wapens om my zelven te overheeren.
'k Vergeef de Koningin haar schuld; niets zal haar deeren.
Ik wil dat niemand dan Egistus voor 't verraad
Gestraft zal worden, als de stichter van al 't kwaad.
'k Geef u Kassandre, en met my zelf de Koninginne
Uw moeder weder.
Orestes.
Dat is al 't geen ik beminne.
Agamemnon.
Nu overwin ik eerst al wat my tegenstreeft,
En deezen stond heb ik alleen geheerscht, geleeft.
De roem van deezen dag streeft boven al de vreugde,
Waar meê de zegepraal van Troje my verheugde.
Ik dank de Goôn, en wensch dat zy, op myne beê,
Doen bloeijen in ons hof een onverbreekb're vreê.
Ga, zeg de Koningin 't geen haar tot vreugd zal strekken.
Ik, ik ga zelf aan uw Kassandra dit ontdekken;
Verzoeken haar voor u; en de eigen hand en min,
Die 'k wenschte voor my zelf, met een volkomen zin
Begeeren voor myn Zoon; en voor Orestes vraagen
Dat Huw'lyk 't welk ik haar voor my heb voorgedraagen.
| |
Zesde tooneel.Orestes, Pylades.
Pylades.
Welk een verandering! wat onverwacht geluk,
Myn waarde Vriend! verkeert zo schielyk al uw druk?
| |
[pagina 74]
| |
Orestes.
Laat ons de Koningin die vreugd te kennen geeven.
Maar 'k zie, zy komt.
| |
Zevende tooneel.Klytemnestra, Orestes, Pylades.
Klytemnestra.
Wat heeft Orestes hier gedreeven?
Men vluchte straks van hier, myn Zoon; kom, laat ons vliên
Om 't wreede Treuspel van dit hof niet aan te zien.
Orestes.
Men blyv' liefst hier, Mevrouw; daar alles is van wezen
Veranderd: 't gaat naar wensch; wy hebben niets te vreezen.
Een aangenaamer lot gaf my myn Vader weêr,
En u een Gaâ die u herstelt heeft in uw eer.
Klytemnestra.
Kassandre is haastig naar het Echtaltaar gevloogen,
En al 't Myceensche volk viert, met myn smart bewoogen,
Dat ontrouw huwelyk al morrende onder een;
En Agamemnon volgt met yver haare schreên,
Vervuld van liefde: en gy laat noch uw zinnen vleijen,
Ja, met een yd'le hoop en troost u zelf verleijen!
Orestes.
Neen, Agamemnon dooft zyn vlam, en blyft u trouw:
Hy geeft zich over aan zich zelf, zyn Zoone, en Vrouw:
Hy laat Kassandre aan my. En, om dit meer te toonen,
Wil hy myn hoop, myn wensch, myn trouw en liefde kroonen,
Bevestigen zyn gift door 't huwelyksverbond.
Klytemnestra.
O Hemel! is dat waar?
Orestes.
Ja, 'k hoorde 't uit zyn mond,
| |
[pagina 75]
| |
Met last dat ik aan u dit zelf zou openbaaren.
Klytemnestra, ter zyde.
Helaas Kassandre! ach Zoon! O Hemel! wil hem spaaren:
Bevry hem en zyn Bruid van die zo wreede straf
En last, dien ik terstond in myne gramschap gaf.
| |
Achtste tooneel.Orestes, Pylades, Ismene.
Orestes.
Wat wil dit snel vertrek? Wat angst komt my bestryden?
Welk een verbaasdheid! ach! ik vrees op nieuw voor lyden.
Maar 'k zie Ismene, Goôn! Ach! haar ontsteldheid is,
Myn Vriend, een voorspook van noch grooter droefenis.
Wat wil dat schreijen, en dat zuchten my doen hooren?
Ismene.
't Raakt u. Helaas, myn Heer! wat leed is u beschooren!
Kassandra leeft niet meer.
Orestes.
Kassandra leeft niet meer!
O gramme Goden! hoe verdrukt ge my zo zeer?
Zie daar 't geheim dan van die traanen, en 't vertrekken
Van myne Moeder, om die smart my niet te ontdekken.
Ismene.
Ach! Klytemnestra heeft met een verwoeden zin,
Kassandra zoekende te onttrekken 's Konings min,
Egistus met geweld verlost uit zyne banden.
De Wreedaard, opgehitst, scheen zyn woên te branden
Van yver tot den moord: hy zoekt Kassandra, daar
Zy in den tempel bid. Zo dra die snoô Barbaar
Ziet zyn slachtöffer voor zyn stout gezicht verschynen,
Vliegt hy straks na haar toe, gevolgd van al de zynen,
En roept, terwyl hy haar moordaadig 't hart doorstoot:
Sterf, overschot van Troje; ontfang, ontfang de dood:
| |
[pagina 76]
| |
Gehaate schoonheid, die hier kwaamt het twistvuur stooken!
De smart der Koningin werde in uw bloed gewrooken.
Zy sterft, valt neêr, en zegt: Helaas! ik heb geleeft;
Myn leed is nu ten eind: 'k heb nooit myn lot weêrstreeft,
Ik sterf gerust: Maar ach! Orestes wat al schroomen,
En smarten zullen noch uw liefde al overkomen.
En volgen stond op stond! Wat 's myn geneegenheid
Voor u bekommerd, om het leed u toebereid!
'k Wensch dat myn dood uw lot mag minder doodlyk maaken.
Men zag allengs hier op haar leevensëind genaaken.
En met een strak gezicht, dat drong door 's hemels troon,
Scheen zy voor u, en zich, dat goedheid van de Goôn
Te smeeken voor het laatst, en heeft den geest gegeeven.
Ik ga, wanhoopend, van myn ongeduld gedreeven,
Om Agamemnon te verzoeken tot haar wraak.
| |
Negende tooneel.Oresters, Pylades.
Orestes.
Ze is dan ontzield! en op dien stond, (ô wond're zaak!)
Wanneer myn Vader my haar toestaat, en geneegen,
Zich heeft getoont haar tot myn huwlyk te beweegen!
En ik verlies haar weêr! en, 't geen myn smart verzwaart,
Door myne Moeders last, van alle liefde ontäard!
Wat doe ik? Ach! wat moet ik vlieden, vreezen, hoopen?
Kom, heel myn smart en volg.
| |
Tiende tooneel.Oresters, Pylades, Euribates.
Euribates.
Helaas! waar heen geloopen?
Hoor noch veel zwaarder ramp, dien u myn mond vermeld.
| |
[pagina 77]
| |
Vorst Agamemnon . . . .
Orestes.
Wel?
Euribates.
Die groote en strydb're Held,
Die, door zyn dapperheid, geduurig triomfeerde,
Die Overwinnaar, die gantsch Asië verheerde,
Verliest, na 't afzyn van tien jaaren, deezen dag
Het dierbaar leeven, dat de zee, door diep ontzagh
Voor zyne majesteit, beschermde en trouw bewaarde.
Orestes.
O bitter noodlot! dat alleen my 't leeven spaarde
Om zulken ongeval te aanschouwen! Op één tyd
Verlies ik myn Meestres en Vader! Door wiens nyd,
Door wat verraad? Hoe heeft men konnen zegepraalen
Van Agamemnon? Ach! wat doodelyke kwaalen!
Euribates.
De Koning, die voor u met yver was belaân,
Om straks Kassandre uw min en huwlyk aan te raân;
Komt in het tempelkoor, daar hy daar dacht te vinden.
Hy is 'er naauwlyks, als Egistus, van zyn vrinden
En zaamgezwoornen fluks gevolgd, geheel verwoed
Ons aangrypt. 't Wys beleid des Konings en zyn moed
Verwekken, midden in den drang der moordenaaren,
Een schriklyk bloedbad, 't welk de stoutsten moest vervaaren:
Maar overvallen, en omringd van allen kant
En doodlyk slag op slag getroffen; in dien stand
Verneemt hy onvertsaagd met edelmoedige oogen
Het Koninglyke bloed, ter doodwonde uitgevloogen
Al gudzende op den grond. Hy struikelt, valt, en sterft,
Dicht by Kassandra, daar die schoone lag geverfd
Van haar onnoozel bloed.
| |
[pagina 78]
| |
Orestes.
O Hemel! kan het wezen?
Euribates.
Egistus, door dien moord verschrikt, vol angst en vreezen
Voor u, den Goôn, en 't volk, ontkomt in dit gerucht
Gemaklyk ons gezicht door zyn gezwinde vlucht.
Men ziet de Koningin toen in den tempel treeden:
Zy ziet dat treurspel aan, een oogenblik geleeden
Aan ons voorzegd; en hoe haar wraak, verhit op moord
Der Medeminnares, met een haar Ega smoort
In zyn doorluchtig bloed. Zy voelt zig heftig prangen
Van naberouw; en valt, met razerny bevangen,
In onmagt onder al de naare dooden heen.
De tempel word vervult met zuchten en geween,
Daar de eene sterft van druk, en de ander smelt in traanen.
Terwyl zich yder poogt het spoor ter wraak te baanen,
Maakt u myn droeve tong den snooden moord bekent.
Ik zou vernoegd zyn, als ik, vry van alle elend',
En 't woeden des Tirans, mogt van de Goôn verwerven
Om voor uw oogen, na dit wreed verhaal, te sterven.
Orestes.
't Is lang genoeg gezucht: 'k merk wat myn Vader wacht.
'k Zie wat myn eer, en wat Kassandra van myn magt
En van myn pligt begeert. Laat ons met alle plaagen
Den wreeden Moordenaar vervolgen, en doen draagen
De straf van zyn verraad: laat ons met eed'len moed
Myn druk verzachten in het plengen van zyn bloed.
De gantsche waereld zal, gedenkende aan Mycenen,
Verbaasd staan voor myn wraak, en myne smart beweenen.
Einde van het Vyfde en Laatste Bedryf.
MDCLXXXIV. |
|