Tooneelpoëzy
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Eerste tooneel.Agamemnon, Euribates, Arbas.
Arbas.
Ik heb, myn Vorst, uw last en mynen pligt volbragt.
De trotse Egistus is in uw geweld en magt:
Hy wierd gevangen; en men kon zyn weêrstand dwingen
Agamemnon.
Uw yver vaar zo voort. Ga, let op alle dingen.
Neem toezicht, waak, denk dat uw Koning, en zyn Staat,
Zich nu zo zeer als ooit op uwe trouw verlaat.
| |
Tweede tooneel.Agamemnon, Euribates.
Agamemnon.
Hebt gy, Euribates, de Koninin doen hooren
Dat ik haar 't Hof ontzeg in myn rechtvaarden tooren!
En dat ik uit Myceen haar doe naar Sparte gaan?
Euribates.
O ja!
Agamemnon.
Met wat gelaat en hart heeft zy 't verstaan?
Hoe droeg ze zich op uw zo onverwachte reden?
Euribates.
Zy droeg als Koningin met alle eerbiedigheden,
En als een droeve Vrouw gehoorzaam deezen slag.
Zo 'k in haar voordeel maar een woord gebruiken mag. . . . .
Agamemnon.
Neen, niets verschoont haar schuld, noch kan myn wraak betoomen.
'k Ben aan dit Hof, na tien jaar oorlogs, weêrgekomen,
| |
[pagina 35]
| |
Verlangende om te zien een Gade, een Koningin,
Die 'k dacht dat my oprecht behield haar trouw en min.
Hoe lang heb ik gewenscht myn glory, buit en zegen,
Door zo veel zweets en bloeds in Ilium verkreegen,
Met myne Wederhelft te deelen heel verheugd!
'k Zond zelfs Kassandra weg met dubbelde ongeneugt,
Bedroevende myn hart voor eeuwig met myne oogen.
Wat zwakheid had ik, ach! en hoe was ik bewoogen
Myn waarde Euribates! Maar 'k offerde myn trouw
Volkomen en volmaakt aan myn ondankb're Vrouw.
Nu dank ik midlerwyl haar snood en ontrouw leeven,
Waar door ik naar myn wensch myn hart weêr weg kan geeven.
Euribates.
Is dan uw vlam noch tot Kassandra niet gebluscht?
Een vlam zo schaad'lyk voor uw glory, staat en rust,
En die zelfs schrik en vrees kon in uw hart verwekken?
Gy stelde vast dat zy op morgen zou vertrekken,
En wilt ge nu . . .
Agamemnon.
'k Beken 't, ik wilde zulks; 't is waar:
Maar 'k zag die Schoonheid weêr, en heb op nieuw van haar
Al die geneegenheên op 't tederst ingezoogen.
'k Wil nu niet dat ze zal vertrekken van myne oogen,
Maar dat ze hier het Ryk regeere nevens my.
Euribates.
Maar hoe! myn Vorst? de plaats der Koningin, zult gy
Die overgeeven in haar magt?
Agamemnon.
ô Ja! rechtvaardig.
De Koningin vertrekt, die glory niet meêr waardig.
De Echtscheiding was al lang by Koningen gemeen.
'k Voel hoe myn gramschap mort in deeze moeilykheên,
| |
[pagina 36]
| |
Als ik maar denk haar straf verzachting toe te brengen,
En myn genade in myn verbolgenheid te mengen.
Spreek my nooit weder van het voorwerp van myn haat:
Spreek van die keur alleen die 't al te boven gaat,
Die my het hart ontsteekt, daar 'k alles in kan vinden;
Van 't godlyk voorwerp dat de Goden zelfs beminden;
Van dat natuurlyk schoon, van misstal eeuwig vry;
Van dat gelaat, wel fier, doch zonder hovaardy:
Meld hoe ze in 't midden van haar boeijens en haar kwaalen
Verschynt als een Prinses met koninklyke straalen;
Hoe 't Godendom spreekt door haar minnelyken mond,
En dat, zo Troje aan haar voorzegging, stond op stond
Getrouwelyk vermeld, geloof had willen gegeeven,
Zy ons veel Vorsten had doen spaaren in het leeven,
En zulk een gruuwzaam woên. De Hemel, die hen wreekt,
Heeft deeze liefde in my niet zonder reên gekweekt.
Gelooft ge, daar ik uit een kryg ben weêrgekoomen,
Daar 't bloed langs de aarde vloeide in meenigte van stroomen,
Daar myn verwoedheid doet myn naam verachtlyk staan,
Daar ik den haat der Goôn heb op myn hals gelaân;
Gelooft ge dat men die met wierrook en gebeden
En slechts met eenige Slagtöffers stelt te vreden?
Ik zal wel anders al myn woede op 's vyands bloed
Verzoenen moeten eêr hun gramschap is geboet.
Was 't hun bevel dat ik, om Broeders smaad te wreeken,
In zo veel Ryken zou het oorlogsvuur ontsteeken?
Al de omgewroette steên, in moord en brand gezet,
Geslagtte Dochters en de Kinders droef verplet,
Verdrukte Moeders en al de omgebragte Gryzen,
Waar voor de Moordzucht zelf verschrikken moest en yzen;
Deez' roepen wraak; en ik, hun Overwinnaar, moet
Hun smarte stillen in het wreeken van hun bloed.
| |
[pagina 37]
| |
De glory van zo veel doorluchte doôn en helden,
Die nu onsterflyk zyn in de Elizeesche velden,
Herleeven door Kassandre in een volkomen stand.
Men moet in haar geheel haar Staat en Vaderland
Herstellen, en voldoen de gramschap van de Goden.
| |
Darde tooneel.Agamemnon, Orestes, Euribates.
Orestes.
Ach! wat ik hoor, myn Heer! ach! wat hebt gy geboden?
Moet ik door ballingschap myn Moeder op dien stond
Verliezen, waar in ik myn Vader wederstond?
Agamemnon.
Ja, zy behoorde noch veel zwaarder straf te ontfangen,
Die ongetrouwe! Is dat de liefde en al 't verlangen . . . .
Orestes.
Helaas! gy twyfelt of ze u aanbid in haar hart?
'k Heb noch geheugen, schoon ik jong was, van haar smart,
Toen gy van hier moest gaan om Ilium te winnen,
En van haar afscheid naamt. ô Welk een teder minnen!
Ik zag haar in uw arm halfdood en spraakeloos.
Zy scheen beroofd van kracht en geesten voor altoos.
Hier na versmoorde ze in haar traanen en haar klagten.
Wat wreede dagen, wat bekommerlyke nachten
Zag ik haar slyten in dit droevig hofpaleis!
Hoe zocht zy ademtogt door zuchten, reis op reis!
Wanneer zy dacht hoe gy moest zwerven op de baaren,
En uitstaan duizenden van oorelogsgevaaren,
Heeft zy, met groot misbaar en ongerusten geest,
My teêr omhelzende, om uw leeven staâg bevreesd,
Haar traanen mild gestort op myn bestorven kaaken.
Hoe zag ik haar met zorg en yver telkens waaken!
| |
[pagina 38]
| |
Met wat oplettendheid, met hoop en vrees belaân,
Liet zy geduurig al de stranden gadeslaan,
Waar op wy moesten, op uw wil, na veel verlangen
De zegetekens van 't vernielde Troje ontfangen!
Ja, zonder myn belet, zou, door de valsche maar'
Van uwe dood, uit smart, uit wanhoop en misbaar
Haar leeven zyn verkort, zelfs met haar eigen handen.
Haar eeregraaven, en haar traanen, 't offerbranden . . . .
Agamemnon.
Dat was geveinsde schyn, en droefheid vol bedrog.
Hier komende zag ik geen and're tekens noch
Dan loofwerk, outers, pracht, en goude wierookvaaten;
Al toebereidsels om een huwlyk, zo verwaaten
En zo rampzalig, te volbrengen met ontzagh.
Had myne wederkomst vertoeft een enk'le dag,
Een ander Koning zou alreeds myn troon betreeden,
En op myn huwlyksbed myn plaats voor my bekleeden.
Zyn dit geen redenen tot onverzoenb'ren haat?
Orestes.
De Grieken zullen zelf, myn Heer, in deezen staat
Tot haar rechtvaardiging getuigen, en verklaaren
Hoe zy met haar gebied niet meer te vreden waren.
Men wilde een Koning die meer jaaren had dan ik,
En koos Egistus in dat eigen oogenblik.
Helaas, myn Heer! wat kan een Moeders onmagt, tegen
Het onheil van haar Zoon, zo raadloos en verlegen?
Gelyk een offerhand' van Staat ging zy gebukt
Naar 't echtaltaar, ontsteld, verslaagen en verdrukt.
Deeze aanslag was voor haar verraadelyk bestooken.
Maar 't heilloos huwelyk had ik wel haast gewrooken,
En dien vervloekten dag met onverschrokken moed
Doen zwemmen in een zee van traanen, brien en bloed.
| |
[pagina 39]
| |
Ik had de muiters, en Egistus dier gezwooren
Te dooden voor 't altaar, als offers van myn tooren.
Agamemnon.
Zy zocht dan door deez' Echt, bewust van dit verraad
Den rechten Erfgenaam te ontrooven kroon en staat?
Schoon 't lafste Volk al had geschroomt de gruwelstukken
Eens Ryksverraaders, om haarZoon 't gebied te ontrukken;
Ja, schoon ze had gevreest dat deeze Stad, verheerd
Door burgelyken kryg, zou hebben omgekeerd,
Noch was 't haar pligt dat zy uw zyde had gekooren.
Neen, 'k was door haar verraân, en gy door haar verlooren.
Spreek my van haar niet meer. Zy voel' myn ongenaâ.
Gy, ga op morgen heen. Uw voorspraak komt te spaâ.
'k Wil dat ze in Sparte slyt' haar overige dagen.
Orestes.
Ei schort uw vonnis op. Gun my haar straf te draagen.
Wreek u op my alleen. Myn misdryf heeft de schuld:
De Koningin is vry. 'k Moet, wyl haar taai geduld,
Door stil te zwygen, zulk een blaam geeft aan haar leeven,
Haar zuiv're onnoozelheid aan u te kennen geeven.
In spyt van 't muitgespan zo stond het maar aan my
Om aan te vaarden 't recht der opperheerschappy.
Niets kon hier tegenstaan, noch deeze glory weeren.
Myn Moeder gaf my 't Ryk, en ik zou reeds regeeren,
Had ik slechts naar haar keur getrouwt een Koningin.
Maar 'k leende aan niemand 't oor dan myn vermeet'le min;
Voorneemende eêr den troon en 't leeven te verachten,
Zo 'k dien door 't missen van 't beminde moest verwachten.
Dit is een liefde my van 't noodlot opgeleit,
Die, door haar groote kracht, dwong de geneegenheid
Der Koningin, om, in de plaats van my, te keuren
Een ander Koning, en dien op den troon te beuren.
| |
[pagina 40]
| |
En eind'lyk ik bemin Kassandre; en, ach! zy heeft
Myn hart, dat in het haare alleen gelukkig leeft.
De Goden konden nooit een sterker liefde maaken,
Noch leevendiger vlam in eenig hart doen blaaken.
Ik moet, ik wil, en zal haar minnen tot in 't graf;
En zal gelukkig zyn, zo ik de dood tot straf
Van zulk een schoone vlam en misdaad, mag verwerven;
En noch gelukkiger, indien myn straf en sterven
Verdient dat zy de schuld der Koningin voldoet,
Afwasschende haar vlek in 't zuiverst van myn bloed.
Agamemnon.
Waar ben ik? wat ik hoor! ô Goôn! wat tegenspoeden
Geeft gy myn huis en my, hoe zeer ik 't wil verhoeden?
Wat treft my ramp op ramp! Ga, al te waarde Zoon,
Verre uit myn oogen, my met uwe min braveeren;
Of wel, ondankb're Zoon, ga heen, en wil nooit keeren;
Ten zy gy met berouw doet zien, dat zich uw zin
Gezuivert heeft van zulk een reukelooze min.
| |
Vierde tooneel.Agamemnon, Euribates.
Euribates.
Wat hoor ik? ach! myn Vorst!
Agamemnon.
ô Smart! ô bitter lyden!
Gy komt myn ziel op nieuw met duizend doôn bestryden.
De Koningin, myn pligt, de Goôn, en alles scheen
Genoegzaame oorzaak voor myn zielsgeneegenheên:
En midlerwyl zo lieft een ander die Prinsesse,
Wiens glans bragt aan myn ziel zo groot een minnebresse.
'k Vind in Orestes, die het leeven van my draagt,
| |
[pagina 41]
| |
Een Medeminnaar die licht meer dan ik behaagt:
Ja, 'k zie myn eigen Zoon verheerd door myn Slavinne,
En my verraaden in het hevigst myner minne.
Euribates.
Daar komt de Koningin, verbaasd, vol druk en smart.
Agamemnon.
Ach! zy blyve eeuwig uit myne oogen en myn hart!
| |
Vyfde tooneel.Klytemnestra, Agamemnon, Euribates.
Klytemnestra.
Neen, schoon ge 't my beveelt, de straf is te ongenadig.
Ik werp voor 't allerlaatst my zelve gantsch misdaadig,
Voor uwe voeten neêr. Ik kom hier niet, ô neen!
Om in myn afscheid, door beweegelyke reên,
Uw eerste liefde in uw gemoed weêr op te wekken,
Noch my te zuiveren van de opgeleide vlekken:
Gy oordeelt my onwaard, en dat 's genoeg, myn Heer,
Om af te staan van 't hart dat gy my gaaft welëer.
Maar mag ik niet in 't leed, dat my het hart zal breeken,
Uit moederlyke zucht een woord tot voordeel spreeken
Van myn bedroefden Zoon? Hy mint Kassandre, en heeft
Altoos bevonden dat ik heb zyn vlam weêrstreeft.
Dit was ik schuldig, toen ik moest uw dood beweenen:
Maar 't is veranderd, en gy leeft weêr in Myceenen.
Laat my nu toe, dat ik meêwaarig met zyn smart,
Kassandre aan hem mag biên met een geneegen hart:
Laat zyn elendige en bedroefde Moeder heden
Dien troost gebeuren: zo zal zy met meerder reden,
Wanneer zy van hem is, verachten al dat leed,
Dat zy hem zocht te doen wanneer zy was te wreed.
| |
[pagina 42]
| |
Laat hem, eêr ik vertrek, noch trouwen voor myne oogen;
Op dat hy, dit door my ontfangende, uit meêdoogen
Als ik te Sparte ben, koom 't leevenloos gezicht
Der Moeder sluiten, door een kinderlyken pligt.
Agamemnon.
Die reden, ik beken 't, klinkt wonder in myne ooren.
Waar is die zucht toch voor Orestes uit gebooren,
En zulk een nieuwe zorg? Ik zal wel zelf zyn staat
Bevord'ren zonder u, en zonder uwen raad.
Wil u in d'Echt uws Zoons aan 's Vaders zorg gedraagen.
Klytemnestra.
Waarom kan u die van een Moeder niet behaagen?
Waarom wilt gy dien pligt, zo heilig en zo zoet,
De laatste weldaad die zy van u hoopen moet,
Haar weig'ren? Waarom mag Kassandra toch niet trouwen
Aan myn Orestes? ach!
Agamemnon.
Mevrouw, 'k ben ongehouwen
U opening te doen van myn geheim besluit.
't Zy u genoeg, ja 't is te veel, dat ik u uit'
Dat ik zyn min vergeef die myn gezicht durft tergen.
Klytemnestra.
Vaar voort; laat af van uw gedachten te verbergen.
Ik weet, 'k zie alles; en 't is geen meer veinzens tyd:
De Faam, die uwe daân langs 't aardryk breed en wyd
Verbreidde, heeft alleen uw lof niet uitgekreeten,
Maar ook de gruuw'len van uw hart my laaten weeten;
Dat voor Kassandra voed een snoode minnelust.
Ik twyfelde eerst hier aan, om uwe en myne rust:
Maar 't weig'ren van myn bede ontdekt me uw schandlyk blaaken.
Wel aan, wil u Slaavin tot uw Meestresse maaken.
| |
[pagina 43]
| |
Agamemnon.
Wat stout verwyt op zulk een stond, waar in men my
Moest bidden om genaâ! Maar was uw hart wel vry
Van schandlyk minnevuur, toen uw verdwaasde zinnen
Der lieden harten voor een ander durfden winnen,
Die op myn huwlyksbed zou treên en op myn troon?
Was toen u, eêr ge my onteerde met dien hoon,
Een zeek're kennis en getuigenis gegeeven
Dat ik in 't onweêr en de schipbreuk liet het leeven?
Het was uw pligt geweest te gaan van kust tot kust,
Tot dat ge van myn dood volkomen waart bewust.
Als Moeder van myn Zoon, en Weduw, nagelaaten
Van Agamemnon, moest ge aan de eer van zyne Staaten
En aan dien grooten naam, met schrik alom gevreesd,
En aan zyn schim getrouw voor eeuwig zyn geweest.
Maar eind'lyk, 't is genoeg: ik breek onze Echt op heden,
En wil niet dat gy ooit de plaats meer zult bekleeden
Van myne Weêrhelft, of van 't Ryk, als Koningin.
Klytemnestra.
'k Verlaat dan Atreus troon met verheugden zin;
Dit Ryk, deez' stad die staâg der Goden haat verdienden;
Dit hof met bloed besmet door 't moorden van zyn vrienden;
Dat honderdmaal, onteerd door vloekenswaarde daân
Van hunne Koningen, te gronde scheen te gaan.
Myn ballingschap, en breuk van uwe trouw behaagen
My meerder dan 't verblyf ter plaats daar ik myn daagen
Versleet in traanen en in zuchten; ja veel meer
Dan zulk een snood Gemaal, die honderdmaal welëer
Het bloed van Jupiter, waar uit hy zogt te leeven,
Verloochent heeft door 't geen hy schandig heeft bedreeven:
Maar 'k moet u, eêr ik gaa, tot uw verdriet en wee
't Afbeeldsel laaten van de gruw'len die gy deê.
| |
[pagina 44]
| |
Gedenk hoe gy voorheen door uw staatzuchtigheden
En dwaaze hovaardy, in spyt van myn gebeden,
Myn Dochters bloed, helaas! vergooten hebt zo wreed,
Die droeve Isigenië . . . Ach! droevig hartenleed!
ô Jammerlyk gezicht, daar Kalchas voor moest schrikken!
De vlam der houtmyt had ontzagh alle oogenblikken
Voor 't jeugdig offer; en zy wendde zich daar af,
Om 't noch te spaaren voor de afgryzelyke straf.
Denk door wat vlam, vermengd met zo veel ongelukken,
Gy liet Briseïs uit Achilles armen rukken.
Maar dit is niet genoeg: uw eigen Zoon wilt gy
Verslaaven aan de magt der kind'ren, die ge bly
Uit Paris zuster wacht. Ja, dit betreft u nader,
ô Waard Gemaal! ô groot Monarch! rechtvaardig Vader!
ô Held! trouw vry Kassandre; en zy gebiede uw Staat:
Maar, tot een straf van die verdoemelyke daad,
Zo vrees de knaaging van uw ziel door duizend dooden;
Vrees my, uw Zoon, ja al de Grieken, en de Goden.
| |
Zesde tooneel.Agamemnon, Euribates.
Agamemnon.
Wat heeft de gramschap, die haar overheert met magt,
In die vervoering my een blydschap toegebragt!
Hoe wel te pas verlost zy, met zo trots te spreeken,
My van haar huwlyksband, door zelf onze Echt te breeken!
't Rampzalig huwelyk doet my geen meer geweld.
Myn min krygt ruimer en veel aangenaamer veld.
Laat ons Kassandra zien, en laat ons opgetoogen
De hoop van myne vlam ontdekken aan haare oogen.
Euribates.
Laat haar vertrekken. Hoe! myn Heer! wat wilt gy? Ach!
| |
[pagina 45]
| |
Agamemnon.
Myn ryksstaf en myn trouw haar aanbiên deezen dag.
Maar zy komt zelf.
| |
Zevende tooneel.Agamemnon, Kassandra, Ismene, Euribates,
Kassandra.
Myn Heer, hoe verr' wilt gy my haaten?
Na dat ge my geboeid, beroofd van ouders, staaten,
Zond naar Mycenen in myn bitterst ongeduld,
Zo zegt men dat ge ook my naar Argos zenden zult.
Zal ik langs bergen, en langs baaren moeten streeven,
Meêvoerende myn straf, met myn elendig leeven,
Van Ithaka tot in Epyren, Kreten, en
Tot in Atheenen? Ach! hoe zult ge, daar ik ben
Door leed op leed gedrukt, my noch, na al dit hoonen,
Alom ten teken van uw krygstriomf vertoonen?
Zo ik vertrekken moet, zo zend my weder heen
Naar myn geboorteplaats: Laat my daar zien 't geween,
De graven, de asch en puin, en 't overschot der plaagen;
Voorwerpen, die myn oog onëindig meer behaagen
Dan al de hovaardy der Grieksche steên en pracht.
Laat de Trojaanen zien hoe hun Prinses hen acht,
Die aan de leevenden verzachting toe wil brengen,
Door haare zorg; en aan de dooden, door het plengen
Van traanen, zuchten, en een onbepaalden rouw.
Agamemnon.
Is u Mycenen dan tot zulk een schrik, Mevrouw?
Gy zyet hier vry aan 't hof, en de opperste Voogdesse.
En al die dienst en eer, die 'k u bewys, Prinsesse,
| |
[pagina 46]
| |
Zyn die niet magtig om zo verre uw zin en hart
Te raaken, dat ge die ontledigt van uw smart?
Wilt ge aan Scamanders boord, wilt ge op de woeste steenen
En de asch van Trojens brand dan liever zitten weenen;
Dan my, die in myn Ryk kan Koningen gebiên,
Aan uw geboden meer dan ooit gehoorzaam zien?
Wilt gy, na zo veel smart en trotse weigeringen,
Die my zo dikwils noch met pyn het hart doordringen,
Niet dulden dat ik myn getrouwe liefde u mag
Met onderdaanigheid vernieuwen en ontzagh?
Kassandra.
Wat hoor ik?
Agamemnon.
Dacht gy dat myn min en haar vermoogen
Verdooft was door den tyd en 't missen van uwe oogen?
ô Neen! ik leefde alleen door 't goddelyke licht
En eed'len zwier van uw aanbiddelyk gezicht.
Ach! zo myn hart voor Troje om u door min moest zuchten,
Wat heeft die sedert my gepynt met ongenuchten!
In 't hevigste begin der liefde dorst ik niet
Dan beevende u doen zien myn zuchten en verdriet:
Maar nu ik ben van myn ontrouwe Vrouw ontslaagen,
En u met ruimer drift mag hoopen te behaagen,
Nu kan myn liefde, stom, verbaasd door uw gezicht,
En haare kracht, niets doen naar eisch van mynen pligt,
Dan zeggen dat ik u myn Ryk beveel en wetten,
En hart en hand, om u op mynen troon te zetten,
En op uw hoofd een kroon. Mevrouw, ik bid u, laat . . .
Kassandra.
Ach! staak die reên; en wil met deeze laatste smaad
Van 't aanbiên uwer min, myn ziel niet langer drukken.
O Hemel! wat bespeurde ik niet al ongelukken!
| |
[pagina 47]
| |
Myn vrienden omgebragt, myn Vader zelf vermoord,
het Trooische volk verdelgd, en Ilium versmoord
In omgewroete steên! En zal men hier meê vieren
Kassandraas huwlyk, en haar feest daar meê versieren?
Zou Priams Dochter en Apolloos Bruid haar staat
Met Agamemnon, van al 't Godendom gehaat,
Vermengen onder een? Zoude ik bedroefde leeven,
Om deeze onnooz'le hand aan zulk een hand te geeven
Noch met het bloed beklad van myn verdelgd geslacht?
Ik zoude u trouwen voor altaaren, die tot pracht
Verscheurde vaandelen van Trojens neêrlaag draagen!
Helaas! myn Heer, laat, tot uw wraak, de felle plaagen,
Die al het Trooische volk door uwe tieranny
Geleden heeft, alleen maar vallen over my:
Zo zult gy onbevreesd zien sneuvleen dit harte,
Trouw voor myn eer en bloed, de Goden, en myn smarte.
Agamemnon.
Ach! ben ik van uw haat dan voor altoos de stof?
Achilles huwde aan zyn Polyxena met lof;
De groote Pirrhus zal met Hektors Weduw trouwen.
Zal Agamemnon dan . . . .
Kassandra.
'k Zeg, zonder naberouwen,
Wat wraak ge ook neemen moogt, hoe dat ik ben gezind:
'k Haat Agamemnon, ja, veel meer dan hy my mint.
De wet van 't noodlot maakt dat we alle vriendschap derven.
Myn haat, myn Heer tot u, zal nooit, dan met my, sterven.
Agamemnon.
Maar deeze groote haat en trotse afkeerigheid
Heeft die zyn grond geheel op zulk een wet geleid
Die ons vyandig maakt? Zyt ge ook zo uitgelaaten
Om door het noodlot elk zo streng als my te haaten?
| |
[pagina 48]
| |
Haat ge al het Grieksche volk, en ook myn Zoon, zo fel?
Kassandra.
Uw Zoon? Hoe dat, myn Heer? Gelooft gy . . . .
Agamemnon.
'k Zie te wel
Door uw ontstelt'nis heen 't geheim van uw gedachten.
Dit 's de eer, de smart, de Goôn, die u my doen verachten,
En daar uw min zich door voor my verborgen hiel.
Kassandra.
Ik heb geenszins, myn Heer, zo onbeleefd een ziel,
Dat ze uwen Zoon met u in mynen haat zou mengen.
'k Zie hem geen rampen aan myn droevig leeven brengen,
Maar hy beklaagt, beschreit myn ongelukkig leed,
Dat uwe wreede hand aan myn gevoelen deed.
Zo myn rampzaligheên, die my het hart doorsnyden
En beurtling pynigen, my gunden in myn lyden
Naar myn genegenheid een keur te doen; ik zou . . . .
Agamemnon.
Gy doet zulks reeds te veel: beken het slechts, Mevrouw.
'k Word eind'lyk in myn leed geheel verlicht van oogen:
Ik ben van Onderdaan, Vriend, Zoon en Vrouw bedroogen.
Elk haat my, en gy ook: elk zoekt myn ondergang,
Brengt my in wanhoop, en maakt my het leeven bang.
Ik wil myn gramschap niet meer dwingen na dit hoonen:
Ik zal daar van de kracht aan myn Meêminnaar toonen,
Die u zo waard is. Maar myn min in deezen nood
Is voor de ondankbaare Kassandra noch te groot.
Maar 'k heb niets meer, dan noch een woord aan u te ontdekken:
Gy en Orestes kunt myn magt u niet onttrekken.
Uw Overwinnaar wil in 't ende uw Ega zyn.
Bedenk dit recht. Vaar wel.
| |
[pagina 49]
| |
Achtste tooneel.Kassandra, Ismene.
Kassandra.
Helaas! wat wreede pyn!
O Goôn! Orestes! ach! ik voel myn ziel bestryden
Van uwe vlam, en ben gevoelig van uw lyden.
En midlerwyl, in plaats dat gy uw wensch geniet,
Geraakt gy, waarde Prins, in 't uiterste verdriet.
O ongelukkige! wien treft uw onheil nader?
U, of uw Minnaares? die aan den wreeden Vader,
Wien gy het leeven, my zo waardig, zyt verpligt,
En aan zyn gramschap u ten prooi gaf, al te licht . . . .
Ismene.
Ach! hoop . . . .
Kassandra.
Wat hoop, wat troost beveelt ge my te wachten
Van myn Verwinnaar, doof en gantsch versteend voor klagten,
En van een Koning, wiens voorouders zo verwoed
De Goôn verschrikken door het plengen van hun bloed?
Kon hy, wiens ooren (Goôn!) naar niemands smeeken hoorden,
Op 't slagtältaar zo koel zyn Dochter laaten moorden?
Wat zal zyn gramschap dan niet aan zyn Zoon bestaan,
Helaas! voor wien zyn hart is hevig overlaân
Met haat en minnenyd, wiens wreedheid niets zal spaaren?
Ismene.
Wyl 't zo moet zyn, beschut voor de uiterste gevaaren
Orestes liever, door dit huw'lyk zo gehaat.
Kassandra.
Ach! wat onwaarder hulp! ô Hemel! welk een raad!
Neen, laat my liever, eêr ik hier toe word gedreeven,
| |
[pagina 50]
| |
Myn smarten eindigen met myn elendig leeven.
Laat ons de onbillykheid van Agamemnons min
Wat vleijende, zyn Gade, en haar verwoeden zin
Ophitsen tegen hem, om zo haar staf te weeren;
Door oproer deeze Stad het onderst' boven keeren;
En aanzien hoe dat hem zyn burgery met lust,
Met vreugd opöffert aan haar algemeene rust,
En aan de schimmen der elendige Trojaanen,
Aan zyn vervloekte min en myn bedroefde traanen.
Kom, laat ons gaan.
Ismene.
Mevrouw, wat wilt ge in dit verdriet
En onheil doen?
Kassandra.
Helaas! ik weet het zelf noch niet.
O droeve schimmen van myne Ouders en myn Maagen!
O groote Goden, die u laat myn dienst behaagen!
O Goden, die aanschouwt myn boeijens en myn schand'!
Wat moet ik doen? Wat hulp voor myn verliefden brand!
Geeft my uw raad, en hoe 't ook ga, verzacht myn lyden,
Als 't met myn pligt, myn eer, en gramschap niet zal stryden.
Einde van het Derde Bedryf. |
|