Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 355] [p. 355] Aan mejuffer Helena vander Hek. Het eerste Vruchtje, van het Doorneburger diertje, Dat aan uw borst ontfing zyn eerste minneviertje, Op wiens bezield albast het nooit was kusschens moê, Komt, schoone Helene, aan u zyn lieve Voedster toe. 't Bevallig Beesje, dat uw gunst steeds wil gedenken, Kan immers minder niet, noch meerder aan uw schenken. Het offert u dit door myn dicht, terwyl m' altyd Heeft de eerstelingen aan de Goden toegewyd. Aan de zelfde juffer; met myn treurspel Wenceslaus. Zo ge u gewaardigt om te ontfangen van myn hand Den Poolschen Vorst, van my in Neêrduitsch dicht geschreeven, Word hy op dit geluk op nieuw ten troon verheven Beschaduwd zynde van uw vriendschap en verstand. My dunkt, 'k zie reeds zyn lof tot aan de wolken ryzen, Myn zangnimf blaaken in een eed'le hovaardy, Daar gy de kunst zet een volmaakten luister by, En ik genoopt word om uw gaaven steeds te pryzen. Ik eer dan, kennende al uw waarde, en mynen pligt, Uw deugd, uw heusheid, geest en glans, in myn gedicht. Vorige Volgende