Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 351] [p. 351] Aan juffrouw Sara de Canjoncle; nevens een Hollandschen Parnas. Dat hier uw geest zich nu verblyë, O Sara, die Minerve mint, En aan haar Kunsten u verbind! In deezen stroom van Poëzyë, Die, als een Hippokreene plas, Vloeit van dit hoogberoemd Parnas: Want in deeze onverwelkb're Blaaden Zyn keur van geesten, toon, en stof: Hier houd de Kunst een open hof, En kan uw graagen geest verzaaden, Die in de Dichtkunst bloeit en leeft; Terwyl ze straalen van zich geeft In vonden, waardig om te roemen, Wanneer uw hand het bros papier Hervormt, en geeft, in eed'len zwier, By Wintertyd, een Lent' van bloemen. Ontfang gy dan, uit gulle gunst, Dit Boek, ter liefde van de Kunst, En volg zyn Dicht'ren op hun schreeden. Zo zult ge eerlang noch door den tyd, En staagen arbeid, lust en vlyt, Hun roem en lof te boven treeden, En pronken met de onsterflykheid, Een kroon die u Apol bereid. Vorige Volgende