Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 347] [p. 347] Klaghte aan de volgeestige Katharine Lescailje. Hoe isset Katharien, met onse vriendschap g'legen? Slagt sy 't gemeene goedt, dat meest verloren gaat? Of waant gy, braave Maaght, dat ik geen volle maat Aan u gegeven heb, voor 't geldt daar voor verkregen? Heel anders tuygt myn hart, ontrent dat grote werk; En evenwel, my dunkt, uw vriendschap schynt aan 't wyken, Terwyl ik van haar niet en sie de minste blyken, Waar meê dat ik my in dees twyfelheên versterk. Dat ik de laastemaal 't geluk had u te aanschouwen Was juyst soo als uw voet Canjonkels stoep af tradt: Op d'uytgang van het jaar; dat afgerekent had, Om d'eerste Morgenstondt van't nieuwe ons voor te houwen; Doch 'k heb daar u, maar gy niet my gesien; o neen: Onweetendt evenwel dat gy 't waardt, die ik ooghde, Schoon ik uw voetspoor tradt, tot dat g' uw gangh verhoogde, En sloeg de Brugh op, vast gebout van Kalk en Steen: Doe heeft my de agterdogt in selfstrydt toe gedreeven: Souw 't wel Katrina syn die daar de sluys op streeft? 'T schynt aen haar trotse tret, en al wat aen haar leeft: Ik keer, en heb my op de Middel-boogh begeven; [pagina 348] [p. 348] Waar gy, van my, als Galathé van Polifeem, Wierdt naarstich na geoogt tot aen uw Susters drempel; Die gy op streefde en sloegh strax in myn hert den stempel Van volle seekerheyt, als in het weekste Leem; Vergeefs was 't, dat ik my van 't ongeluk beklaagde: En u, met Dido, sond myn suchten aghter na; Gy waart geweken, als een schadu tot myn scha: Dies my myn dom verstandt, en schier myns elfs mishaagde; Doch moet herschiep ik, als ik daght op uw besoek, Op hoop dat de agterstal daar in voldaan souw werden, Waar toe dat ik, tot noch, de Tydt kom uyt te herden, Maar vind, van u, niet als een ongelettert Boek, Waar in ik u Vrindin, noch Vyandin ken lesen; Hoewel ik 't laaste nooyt verhoop Roemwaarde Maaght; Daar vuer is vint men rook: na 't vonken vlam opdaagt. Vw penne of uw Besoek moet hier getuygen wesen. Vw Vederbexken schynt ook t' eenemaal als stom: En schoon myn Ooren na uw leck're Vaarsen jeucken, Die Roos en Anjelier, braveren in haar reucken, Vw Sangheldin blyft wegh, my lief en wellecom. Dies Katharien, ik u Cieteer om op te daagen, Behoudens uwe gunst, die ik vry hoog waardeer: Blyf onderwylen uw Vriendinne vander Veer; Die in uw Dightkunst schept een sonderlinch behagen. Ik tragt Veerder. CORNELIA vander VEER. Amsteldam, MDLXXVI. Vorige Volgende