Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 345] [p. 345] Aan de kunstryke poëetes mejuffrouw Cornelia van der Veer; toen ik haar E. geboortedag niet had geviert. Heb ik uw Geboortety Niet gezongen aan het Y? Kon myn pen haar pligt niet pleegen? Scheen ze in diepen slaap geleegen, En verdroogd van 't natte git, Daar zy vaak meê op het wit Poogde uw kunst en lof te maalen, Als of vriendschaps held're straalen Waren met een damp bedekt, Door vergeetelheid bevlekt? Liet ik 't melden van uw gaaven, Die langs 't Aardryk heerlyk draaven, En zo lang de zon en maan Treên langs haar gewone paân, Op haar beurten, op haar driften, Leeven zullen in uw schriften? Schoon de kennis van uw geest, In den mynen lang geweest, [pagina 346] [p. 346] (Al te diep in 't hart geschreeven, Om 'er uit te zyn gewreeven,) My gaf overvloed van stof, Om te zingen van uw lof, En geen rym noch maat te spaaren Op den dag van uw verjaaren: Bleef ik echter stom en stil, Het ontbrak my niet aan wil: Want myn geest wierd als gevangen, Opgetoogen door de zangen Van 't doorluchtig Negental, Dat met schaaterend geschal Uw verjaardag heerlyk vierde, En met pracht en praal versierde: Yder eerde u als haar hoofd, Wyl ge 't haar' van glans berooft: Roemende uw verstand en deugden Met een schellen klank vol vreugden, Die myn geest gantsch heeft verwart: Want die galm drong in myn hart, Noch verheugd, uit zucht gedreeven, Om den lof aan u gegeeven. Dies verschoont uw wysheit licht Het verzuimen van myn pligt. Den eersten van Herfstmaand, MDCLXXIV. Vorige Volgende