| |
| |
| |
Aan de geestryke Juffrouw Cornelia vander Veer; toen haar E. my eenige zedevaerzen had toegezonden.
In dicht dat nooit had wedergaâ,
My schynt te wyzen, op wat maat,
En klank uw Dichtheldinne slaat;
Zo zeg ik, dat ik niet misprys
Uw rym en stof op zulk een wys,
En roep: Zing voor op deezen galm,
En volg vry Davids toon en Psalm:
Meng uwe vaerzen met het goud,
Waar door uw kunst zyn waarde houd,
Schoon 't wierd gelouterd zevenmaal.
Een Christen pen past hemeltaal:
Die eerde nimmer Jupiter,
Maar 's leevens held're Morgenster,
Die doorbrak met dien Dageraad,
Daar al wat glans is door bestaat.
| |
| |
Hy 's blind en doof, gevoelloos, stom,
Die smaak heeft in het heidendom:
Een die zyn God te volgen tracht,
Nooit eer aan afgodisten bragt.
'k Beken ook dat een Maagdeveêr,
Is even, als haar eer, zo teêr:
Want tyd en plaats heeft vaak geleert
Hoe licht haar licht, en glans verkeert.
En schoon de Spinne haalt het roet
Daar 't Bytje honig zuigen moet;
En nydigheid een oordeel strykt
Dat uit de waarheid nimmer blykt:
Zo houd nochtans de deugd haar glans,
Gelyk de zon aan 's hemels trans.
Dies zeg ik, dat een Maagd wel dicht
Die God recht eert, en menschen sticht;
Wiens geest niet altyd kleeft aan de aard',
Maar boven 't ondermaansche vaart,
En met een Cherubynen toon
Streeft naar een onverwelkb're kroon.
Gods Kruisberg is haar een Parnas.
In plaats van d'hippokreene plas,
Doopt zy haar veder in de bron
Van hem die hel en dood verwon;
| |
| |
Zo dat zy met het witte blad
De zuivre ziel nooit zwart beklad,
Noch nimmermeer voegt in een werk
Apolloos tempel en Gods Kerk:
Want zo een Zangster stelt voor vast,
Dat God niet by den Mammon past;
Men spot met 's hemels Opperheer,
En geeft aan de ydelheid zyn eer,
Wanneer men 's waerelts blydschap paart
By galmen die het Sion baart:
(Men zwyg met meerder nut van God,
Als hem dus ingevoerd ten spot:)
Zy stooft de vrucht van haar verstand
Ook nooit met dart'len minnebrand;
Maar laakt die appels, schoon van schyn,
Wier goude korst het helsch fenyn
Bedekt'lyk in den boezem kweekt,
En naar het oog der ziele steekt,
De onkuische Sodomite vrucht,
Geplukt in Siddim, daar 't gerucht
Der gruwel noch geduurig raast,
En smook en rook ter keele uitblaast,
En toont hoe, om de ontuchte vlam,
Gods vuur dat land verbranden kwam
| |
| |
Dus gaat een nutte Dichtster voort,
En dringt door 's hemels enge poort;
Terwyl zy om de wysheid lagcht,
Die 't menschdom heeft ten val gebragt.
Tot dus ver heb ik dan gezeit,
O vander Veer! hoe 't by my leit,
Wanneer een Maagd wel dichten zal,
En myden opspraaks bitt're gal.
Voor my, ik gaa, ô Kunstvriendin!
Stilzwygend liefst dien zangweg in,
Als dat ik met een schyngelaat
My stellen zou in zulk een staat.
Ik schrik voor een blanketten schyn,
En stel my voor, hoe ik moet zyn,
Om op dien koningklyken gang
Myn voet te zetten, zonder dwang.
'k Had nimmermeer in zulk een lust
Die met den mond slechts Jesus kust,
Maar dien de boezem van verraad,
Tot aan de krop toe zwanger gaat.
Dies heeft my dan, godvruchte Maagd,
Nooit stof op zulk een wys mishaagt,
Als van die geen die niet en leeft
Gelyk zyn pen geschreeven heeft.
| |
| |
Nu heb ik ongeveinsd en bloot,
Myn hart gestort als in uw schoot,
En u getoont dat nooit myn jeugd
Zo was verbasterd van de deugd,
Zou minder achten van waardy.
Verschoon dan de ongeveinsde pen,
Die niet vertoont heeft hoe ik ben,
Maar wat ik zelve wezen moet,
Zo ik betreên wil met myn voet
Een weg, waar op de Zangster gaat
Die de ydelheid der waereld haat.
Nu dank ik u voor al die gunst
My mild geschonken met uw Kunst:
En wyl myn Zangeres noch jong,
Niet veel op hooge toonen zong,
Zo heeft zy nooit verdient die eer,
Gestreelt te worden van uw Veêr:
En wyl dat zy haar glans en licht
Van u wil leenen, als zy dicht;
Zo groei en bloei in grooter kracht
Uw vriendschap, by my waard geächt.
Amsteldam, MDCLXXIV 7/26
|
|