| |
| |
| |
Aan de konstige en soetvloeijende dichteresse Catharina Lescailje; toen haar E. my met een adieu en welkomst wegens myn Brielse reis had gelieven te vereeren.
Dus werdt Catrien in Catharien herboren:
Spaar van der Veer, uw' Boesem-suchten, spaar;
De tweede wykt voor de eerste niet een haar;
Waar toe Questiers beweent? 't is al verloren:
Die Sangeres, heeft 's levens rol volspeeldt.
Geen dode rimp heeft wezen van uw suchten:
Vermaak u in haar leck're letter-vruchten,
Die d'Amstel, door den Druk, zyn meegedeeldt
Dit beet de Konst my saghjens in myn oren,
Als Catharien haar gaven aan my schonk:
Die klank waar in Questiers soo helder klonk,
Dat vander Veer op 't nieuw haar daght te horen.
Verschoon my dan Lescailje, in myn werk,
Terwyl myn kunst uw kunstgenoot wil werden;
Om Momus en zyn aanhang uyt te herden.
Kom worst'len wy en maken ons maar sterk:
| |
| |
Doch niet met die, die nooyt het licht aanschouden;
Ik laat dien waan 't rampsalig Heydendom:
En slâ, met lust, doorsoute blaadren om.
Onsalich! die, die op een santgrondt bouden:
De minste windt, van dwerlinch, werpt hen neêr.
Dat niet en is, noch was, zal ik dat loven?
Om soo, myn Godt, zyn eer en kroon te roven?
Dat hoed hy die de sweep is van myn Veer:
Myn hals, van staal, die weigert zich te buigen
Voor zulk een juk; met doorenen omset:
Men vangh my eer, in zulk een morsich net,
Dat, schoon ik 't sweeg, de blaadren kennen tuygen:
'K ben nu dien dansch ontsprongen waarde maaght;
Dat dwaal-licht, sal myn toorts niet meer verstrecken:
'K wil hooningh uyt den Roos van Saron trecken;
Soo krygt de kunst, een sous die smaakt en graagt.
Moet niet de naght den dach het spoor ontwyken?
Braveert de kaars de straalen van de son?
Was 't Jupieter die hel en doodt verwon?
Of was het die, daar 't alles voor moet stryken?
Dien waren Godt! myn Lely in het noordt,
Om sandt en strandt, in 't kommer meer t'ontseylen:
Laat ons de grondt van syne wondren peylen,
Daar leyt de stof die tot de stof behoort:
Bestaanbaar zyn die vaarsen, voor elx oogen,
s' Ontschuylen nooyt de kyker van de Deught
In heylge stof schept Godt en Mens geneught,
Haar weêrklank dringht door 's hemels held're bogen.
| |
| |
En wyse Maaght, een Maaght werdt veer gesien:
Haar werk werdt vaak aan d' eerbre toets gestreken;
Soo hier of daar, wat dertels door komt breken,
Haar lof die sal haar loffelyk ontvlien;
Wy myden dit: en stoven onse dichten,
Met Amber van dien Coninghlyken Vorst,
Die voor syn volk, luytkeels en uytten borst,
Grootmoedich song, in saken van gewighte.
Godts heylbron heeft soo smaakelyk een voght,
Dat, die haar proeft, laat d'Hipocreen verschálen:
Ey laat, met my, uw veder in haar dálen,
Soo streelt myn Const, uw Const in d' open loght,
Dit is het wit myns ooghmerks, in het ende.
De vrintschap bloeije en groeije in volle fleur.
Soo houdt de Const, als 't gouwt, een dubble keur;
Tot dat het roer des levens zich sal wenden.
Dat schenk hy ons, die ons de Dightconst gaf.
Vw braaf adieu, en welcomst op myn drempel,
Slaan in myn hert, een onvergankb'ren stempel.
Die 'k met my voer op d' oever van het graf.
Ik tragt Veerder.
CORNELIA vander VEER.
Aan de Soom van 't Y, den XXVIIsten van
Hooimaand, MDCLXXIV.
| |
| |
| |
Toegift voor dezelfde dichteresse.
Dat nooit een simple Duyf van d' Arendt werdt geboren,
En dat de Naghtegaal geen Mosch of Swaluw teelt,
Bewaarheyt Catharien, die 's vaders beelt verbeeldt;
Soo quam Ascanus, eer, Eneas na te spóren.
De smaak der vrughten is 't kenteken van den boom.
Wie sal den Wyngaart om den Druyf geen eer toe dragen?
Wel salich dochter! die uw vader na komt jágen,
'k Eer u in hem, en hem in u, aan d'Amstelstroom.
De stralen van de Son, en 't Sonlicht syn de selve;
De kunst die teelt haar saat in 't nasaat van 'er stam.
Soo werdt Athenen weêr herbout in Amsterdam:
En sendt Lescailjes lof door 's hemels wentelwelven.
C. vander VEER.
|
|