| |
| |
| |
Op het vertrek van de vermaarde dichteresse mejuffrouw Cornelia vander Veer.
Myn Zangheldinne raakt aan 't kwynen
En kleed zich in het rouwgewaad:
De droefheid, die om 't hart slaat,
Doet haar gewoone vreugd verdwynen;
Om dat vertrekt van 't scheepryk Y
Een licht met zo veel schoone straalen
Als immermeer in Neêrlands paalen
Uitmuntte in eed'le Poëzy:
Een Zon die met haar held're dichten,
En kracht van een verheeven toon,
Waar door zy kreeg de lauwerkroon,
Myn geest kon menigmaal verlichten;
En in die goddelyke kunst,
Met voor de treên, deed yvrig branden,
En naar haar vriendschap watertanden.
Maar naauwlyks is my deeze gunst,
Door haare goedheid zelfs gebooren,
Of zy verlaat my met den zoom
Van 't Y, langs wiens vermaarden stroom
Men kan het wedergalmen hooren,
| |
| |
Wanneer zy zingt van 't oorlogswee,
Of dat haar Zangheldin wil melden,
By 's Lands triomf, den lof der Helden,
En al het heil der lieve Vreê.
Wie zou niet om haar afzyn treuren?
Zelfs de Ygod van haar zang beroofd
Beurt uit zyn zilv'ren vloed het hoofd,
Om haare treeden naa te speuren.
Men ziet het leed uit zyn gezicht,
En 't oog bewolkt met duisternissen,
Nu hy zyn Dichteres moet missen,
Met al den glans van zulk een licht.
Geen wonder dat hy met verlangen
Haar wenscht te heeten wellekom,
Om haar met al 't Stroomgodendom
Als in triomf te rug te ontfangen.
My dunkt, ik zie hen reeds verheugd,
Met ry op ry hun Veer ontmoeten,
En met myn zangnimf haar begroeten;
Die weêr herbooren word in vreugd,
Als zy haar binnen Amstels paalen,
Behouden weder van den Briel
Ziet vrolyk landen met haar kiel,
En op die wys dan in mag haalen:
Terwyl my strekt tot eeuwige eer
De vriendschap van de schrand're Veer.
MDCLXXIV. 7/2.
| |
| |
| |
Wellekomst van de zelfde juffrouw.
Welkom, welkom wyze Maagd,
Daar onze Ystroom moed op draagt.
Welkom binnen Amstels wallen,
Met een tal van lofgeschallen,
En een klank van vreugdgeluid;
Zoet geschaterd om uw schuit,
Van al de Ygoôn en Godinnen,
Blaakende om uw hart te winnen,
Als verliefd op uwe kunst;
Hoog waardeerende uwe gunst,
Door de schoonheid van uw zangen
In het minnenet gevangen,
En het onwaardeerlyk licht
Heerlyk straalende uit uw Dicht,
Daar elk letter is een lonkje,
Yder woord een liefdevonkje,
Net gevormd met zulk een zwier
Die het vonkje maakt tot vier,
En de regels tovertaaltjes,
Scheller als het Nachtegaaltjes
| |
| |
Kleine keeltjes, groot van stem.
Godenhartjes, schoon in klem,
En in prang van liefdebanden,
Zyn vervrolykt om het landen,
En de weêrkomst van hun Veer:
Dies zy u met waardige eer
Als het hoofd der Dichteressen
En den roem der Zanggodessen,
Weder leiden naar den zoom
Van hun wydbefaamden stroom;
Daar zy u op nieuw begroeten,
Wyl zy uw Parnas ontmoeten.
De Ygod op zyn zilv're vloer,
En zyn troon van paarlemoer,
Vol van Majesteit gezeeten,
Komt u noch eens welkom heeten,
Met al de and're Watergoôn
Met myn Zangster, die haar veder
Let voor Veer eerbiedig neder.
MDCLXXIV. 7/17
|
|