Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 326] [p. 326] Aan de E. godvruchtige en geestige juffrouw Katharine Lescailje; na den trant en rymwoorden in haar soet gedicht aan my gesonden. Ik dacht gantsch niet, dat myn Gedichten Van u zo zouden zyn verëert, Die niet en zyn voor 't hoog-geleert, Maar 't slechte volk, om dat te stichten. Hoewel in dezen dert'len tyt De suivere Eenvout is verdweenen, En elk (is dit niet te beweenen?) Wat groots, het welk geen hert doorsnydt, [pagina 327] [p. 327] Maar d'ooren kittelt, komt te binnen: Gy, voor Godts Kerk en 't Vaderlant Met heil'gen yver aangerandt, Merkt, dat ik zielen zoek te winnen. Vw Maagde-rymen, ongesleurt, En zyn van niemant te verstooten; Ik hebb'er blydschap uit genoten, Terwyl myn hert swaar sucht en treurt. Indien voortaan ook Sluiters zangen Ontsluiten konnen uwen geest, Ei, maak ook, dat s' een ander leest, Dat God meer eere mag ontfangen. W. Sluiter. t' Amsterdam, den XXIXstenvan Hooimaand, MDCLXXII. Vorige Volgende