Mengelpoezy. Deel 1
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |
De bezige Minerve op de nieuwe drukkery van den achtbaaren heere dr. Johan Blaeuw, raad en oud Scheepen der stad Amsteldam, enz.Toen Pallas Amsteldam byna had doen volbouwen,
Bragt zy daar 't Negental om keurig te beschouwen
Die heerlykheid, wiens roem tot aan de starren stygt,
Wyl elk door wakkerheid onsterflyke eer verkrygt.
De Zusters staan verbaasd voor zo veel nieuwe glanssen
Van menig Praalpaleis, dat 's hemels hooge transsen
Door tinnen, hoog ten top gevoerd, te trotsen lykt,
Daar Heere- en Keizersgracht staan sierlyk meê verrykt.
Zy meenen 't wit arduin aan d'Amstel is gewassen,
Of van een steile rots gerold is langs de plassen
Des Oceäans, tot by de boorden van het Y,
Waar meê die woonsieraân geplaatst zyn op een ry.
| |
[pagina 291]
| |
'k Zal deeze pracht noch meer doen klimmen, (zegt Minerve,)
Met zulk een pronkjuweel, welks lofspraak nooit versterve.
Die Heer, die Amsteldam zo lang met wyzen raad
Heeft onderschraagt, 't welk hy betoont heeft met de daad;
Zal door myn hulp, voor u, ô Zanggodinnen! stichten
Een nieuwen Tempel; waar dat de oude voor zal zwichten,
Zo ver een enk'le dag wykt voor het ronde jaar.
Verschoon my, dat ik ga: De Bouwkunst roept my daar,
Waar door men de Amstelstad ten top van roem zal tillen.
't Is my niet mogelyk met u meer tyds te spillen.
Gaat gy terwyl te zaam in 't magtig Amsteldam
(Dat van een visschershut tot zulk een wonder kwam,
En door zyn wyzen Raad noch meerder is verheeven;)
Vry weiden onbeschroomd: dan moogt ge weêr gaan streeven,
Wanneer uw ooglust is voldaan, naar Helikon,
Alwaar uw groote Vorst, de steilgezeten Zon,
Verlangende u verwacht, en ook met zyn gedachten
Uw weêrkomst wenscht. Ik ga daar 't werk my zal verwachten.
Nu trad zy daar onz' jeugd zo wel als tot Atheen,
Welëer groeide in verstand en deugd, door wyze reên;
Daar die doorluchte Blaeuw zich bly wilde onderwinden
Het heerlyk werk. De Maagd komt hem alleen te vinden
In 't midden van die ruimt'. Zy toont terstond haar pligt,
En buigt zich meermaal voor het staatig aangezicht,
Dat, vol van majesteit uitschittert wyze straalen.
De ootmoedigheid, door diep ontzagh, lyd geen bepaalen.
Maar Blaeuw, niet hoog van moed, acht zich die eer niet waard.
Nu (zegt zy,) 'k weet dat gy, die wetenschappen baart,
| |
[pagina 292]
| |
Besluit maakt, om ook hier een wonderstuk te zetten,
Vertrouw ik dat myn komst geenszins u zal beletten.
'k Verschyn blymoedig, om myn hulp u aan te biên,
Die gy zult kennen, als men spoediglyk kan zien
Het wonder groeijen, dat en oog en oor zal streelen.
Toen wenkte zy een schaar' met beitels en houweelen,
Die staan op haar geboôn te passen, als zy spreekt.
Zy roept met held're stem aan 't dienstbaar rot: Gaat, breekt,
En werpt ter neêr al wat den voortgang kan verhind'ren.
Tot meerder nut mag elk het oude wel vermind'ren.
Zy zweeg naauw, of terstond lag alles overhoop.
De Vaardigheid gedoogt geen stuiten in haar loop.
Ja zelfs Vrouw Pallas is by 't werk niet neêrgezeten,
Maar houd zich bezig met kunstkamers af te meeten.
Terwyl ze een passer stiert, verneemt ze een naar gezucht,
Dat haar doet stilstaan, als verbaasd door dit gerucht.
Zy overdenkt wie haar met treuren mogt ontmoeten.
Doch 't was Geleerdheid, die haar need'rig kwam begroeten:
Haar wezen staat verzet, waar door de ontsteldheid schynt,
En maakt dat al de glans van 't braaf gelaat verdwynt.
De droefheid noopt het hart met overscherpe spooren.
Zy laat haar diep gepeins, met grooter onlust hooren,
En roept: ô wyze Maagd, die wond'ren hebt gesticht
In 't oude Griekenland! ach! gaat gy nu zo licht
Uw hooggesteegen naam en wyd gezagh besmetten:
Hoe kan 't u over 't hart de groote School te pletten,
Door welks bestier de jeugd verstandig is gemaakt,
Waar van de uitsteekendsten zyn, met 'er tyd, geraakt
| |
[pagina 293]
| |
Aan 't loffelyk bestier der vryë Nederlanden.
Waar gy den hamer roert, daar baauwen straks de wanden,
Voor weêrgalm, spreuken naa vol hooggeleerden zin
In 't jong vernuft hier vast geplant: het gaat ook in
Het diepste van myn ziel. Wie zal uw doen niet wraaken
Met bitt're smaad? Maar ik, die my onthou te braaken
Een bitse woordenspraak vol gal, beveel myn hoon
En myn gerechte zaak te wreeken aan de Goôn,
Wier haat gy op u haalt, en zeker moogt verwachten.
Haar mond sloot met een zucht. Ik bid, wilt niet verächten
Dit overnutte werk, ô Dochter, hoog geleerd!
(Voer toen Minerve voort:) ik heb altyt geëert
Uw' braaf verstand; en nu, met groot geduld, uw spreeken
Gehoort: gy meent dat ik, ten trots van u, zou breeken,
En maaken woest een plaats van u bemind; om haar
Te laaten in haar puin: Doch neen, 't is ver van daar.
Men maakt eerst een begin, indien men wil volënden.
Ik heb, gelyk gy weet, de jeugd van hier doen wenden,
En ze aan een and'ren oord van Amstelstad gebragt;
En nu, met groote vlyt, alreê begost, door magt
Des hooggeächten Blaeuws, een Drukkery te maaken,
Waar door gy reên verkrygt uw ongeneugt' te staaken.
Indien gy 't niet gelooft; zie hoe 'er word gebouwt.
De snelle Vaardigheid, wiens yver nooit verkouwt,
En d'Arbeid, die alleen by ontyd tracht te rusten,
En Wakkerheid, die zich met draaven gaat verlusten,
Zyn, op myn wenk alleen, hier aan het werk geraakt.
Wie stuit haar yver, die met my op 't vuurigst blaakt,
| |
[pagina 294]
| |
Om deez' beroemde plaats met meerder waardigheden,
En braave Kunsten, haar ter eere, te bekleeden,
Dat, ô Geleerheid! u zal strekken tot een stut?
De Drukkunst is voor u en alle volken nut.
Ook moet gy in den druk rondom den Aardkloot zweeven.
Wie door den druk vergaat, gy blyft door druk in 't leeven.
De schrand'ren, hier door u gelegd tot eersten grond,
Daar 't groot vernuft op steunt, die kunnen door deez' vond
Hun eed'le vonden aan de waereld doen beërven,
En hunne schriften zo bewaaren voor 't verderven.
Dus leeft de weetenschap ten roem van 't nageslacht.
Het brein der wysheid is van overgroote kracht.
Gy ziet, het werk groeit aan, waar op wy konnen boogen.
Ik kan terstond byna u alles doen beöogen.
Deez' grootheid steigert op met heerelyke pracht.
Al wat deez' Kunst betreft, wort hier by een gebragt,
Dat door de Blaeuwen eerst haar luister heeft verkreegen.
Wat loflyk is, behoort men ernstig te overwegen.
Hier heeft de Weetenschap haar woonplaats neêrgestelt.
De Onweetenheid word daar verschopt, die met geweld
In 't letterzetten zich ter sluik had ingedrongen:
Haar word de magt, ten spyt der Botheid, nu ontwrongen,
Daar Schranderheid dit kwaad voor Stad en Land bestormt.
Hier zal men de aardigheid, waar dat men letters vormt,
Zien glinsteren; en daar de Koningen en Graaven,
En Helden dien hun moed in 't eerenperk deê draven,
Doen prenten op papier. Ginds word geplaatst de kunst
Van Kaarteschryven, die elk een, door haare gunst
| |
[pagina 295]
| |
Dwars door 't gebulder van de woeste zee doet vaaren,
En myden zelfs 't gevaar der ongestuime baaren.
Dus zit een schrand're geest in zyn vertrek met lust,
En reist de waereld om, van de een tot de and're kust.
Uw oog moet in dit werk noch verder op gaan steig'ren:
Uw voedsterlingen zal men nooit den toegang weig'ren
Aan 't Negental, dat hier gevoegt word op een ry.
De waereld roeme nu haar wonderwerken vry;
Dit is een wonder dat al and're streeft te boven.
De glans der zon verschynt, om 't maanlicht te verdooven,
En tintelend gestarnt', dat zwymelt voor dien gloed.
De meerder pracht altyd de minder wyken doet.
Hier staat Apol, en komt dit Helikon bestraalen:
Hy zal door stomme taal, all' de onbekende taalen,
Door deeze drukpers mild doen werpen in uw schoot.
Wie vreemde spraaken mint, hoeft niet met angst en nood
En lyfsgevaaren die in and're steên te zoeken.
Apol, en 't Negental geeft hier taalryke boeken,
Die uw leergierigen verstrekken tot een baak.
Het brein der wyzen dient Geleerdheid tot vermaak.
Uw dochter Leeszucht kan haar lust en moed hier koelen.
O wyste Maagd! my dunckt een prikkeling te voelen
(Dus roept Geleerdheid uit:) die my tot dankbaarheid
Komt aan te maanen, voor uw overbraaf beleid,
Dat ik druk in myn ziel, alwaar men 't klaar zal leezen.
Een braave vond is waard in eeuwigheid gepreezen.
Tot myn beminnaars zal, als uit een volle bron,
De nutte en dierb're vrucht van dit myn Helikon
| |
[pagina 296]
| |
Tot aan des waerelds end dus ryklyk konnen naad'ren.
De boom is in 't gemeen te kennen aan zyn blaad'ren.
Nu meldde 't snel gerucht dit praalryk wonder haast
Aan de ooren van de Faam, hier over gantsch verbaasd.
Zy maakt zich reed' om met haar duizend koop're monden
En zo veel tongen, dit deur 't aardryk te verkonden.
Deez' magtige houd maar met kleene poozen stand.
Doch eer dat zy vervliegt, ontsteekt zy eerst een brand
In all' de harten van de werkzaame Amstellaaren,
Om 't nieuw sieraad te zien; en is zo weggevaaren.
Zy stuift langs 't scheepryk Y, dat dreunt van 't groot rumoer.
Des Ygods zetel schud: zyn paarlemoêre vloer
Schynt op te huppelen: de vreugd kwam hem bespringen,
Als toen zyn Ga naar voetnoot* Dichter kwam op zyne stroomen zingen,
Die hem zyn waterrecht en grootse mogenheid
Voor al de Stroomgoôn heeft roemwaardig uitgebreid.
Merkuur volgt ook de Faam, die langs de hemelboogen
Is met deez' tyding tot op Helikon gevloogen,
Waar door Apol en al de Muzen zyn verheugd.
Zy laaten haar Parnas, en zyn door groote vreugd,
Van Majaas zoon geleid, aan de Amstelstad getogen
Om 't nieuw Parnas van Blaeuw te zien met vrolyke oogen.
't Is wisser dat men ziet, dan dat men snellyk hoort.
Zy komen in de plaats, die hart en oor bekoort.
't Gezicht verdwaalt in zo veel heerlykheên te aanschouwen.
Verwondering kan haar op yder tred weêrhouwen,
| |
[pagina 297]
| |
Als Pallas bezigheid haar alles stelt ten toon.
Terwyl zy met vermaak gaan weiden in dit schoon
En deftig werk, komt haar de Bouwheer zelf ontmoeten.
Apollo legt zyn krans van lauw'ren voor zyn voeten
Eerbiedig neêr, en zegt; dit Wonderstuk verdooft
All' and'ren glans, die nu van luister word berooft.
De Nyd, hoe fel zy woed, kan uwen lof niet rooven.
Ik zal de Dichteren met mond en pen doen looven
Dit Amsteldamsch Parnas, dat uitdrukt wat het wil.
Waar dat de Wysheid woont, daar staat de kunst nooit stil.
Gy zult, door deeze daad, noch grooter roem verwerven;
Die uw vermaarden naam bevryden zal voor 't sterven.
Wie dit Gebouw ooit ziet, moet zyn aan u verpligt,
Om dat gy ons aan 't Y een Temple hebt gesticht.
Deez' weldaad zullen wy met dankbaarheid erkennen:
Dies gaan wy wederom naar onzen zangberg rennen,
En maaken, t' uwer eer, daar vaerzen ryk van stof.
Wie goden gunst bewyst, verkrygt der goden lof.
Den XVden van Wintermaand, MDCLXXI. |
|