Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 281] [p. 281] Op een kipje; verdronken op Doornburg aan de Vecht. Bekoorlyk Kipje, 't geen 't Gespan Van Venus wagen trotsen kan, Daar gy, noch naauwelyks gebooren, De schoone Phillis kost bekooren! Hoe zyn uw vedertjes dus nat, Welëer zo blinkend en zo glad, Versierd met allerleyë kleuren? Hoe dus te kwynen en te treuren? Wat kwam u over? arme Dier! Zocht gy den gloed van 't minnevier, Dat niet geheelt word als door kusschen, In 't koele nat der Vecht te blusschen; Der Vecht, die dikwils mede ontvonkt, Wanneer zy uit haar Kil belonkt [pagina 282] [p. 282] Menalkas minnekozeryën, Zyn Doris streelende onder 't vryën? Neen, Beesje, zo gy wilt den brand Verkoelen van uw ingewand, Vlieg, vlieg weêr naar die schoone lonken, Die in u baarden zo veel vonken. Vlieg Doorneburg vry om in 't rond; Zoek naar uw Phillis roozemond; Uw Phillis, die op nieuw uw leeven Zal koesteren en wedergeeven. Hoe! toeft ge? Ze is uw troost alleen, Wel waard van Goden aangebeên. Ga, lees de roozen van haar lipjes: Blyf hangen aan de albaste klipjes, En spiegel u in 't lieve licht Van haar betoverend gezicht: Zo zult gy straks, naar wensch, geneezen. Het Beesje, tusschen hoop en vreezen, (Wat kan het anders, 't arme Dier?) Loopt van het water naar het vier. Vorige Volgende