| |
| |
| |
Onrust der liefde.
Wanneer de goude zon, in 't goude nat der baaren,
Haar straalen dompelde voor 's aardryks aangezicht,
En dat de naare nacht zyn schaduw schoof voor 't licht,
Op zulk een dag waar op myn zielzon was vervaaren;
Scheen uit myn geest de damp van droefheid op te klaaren:
Doch naauw'lyks was ik aan den slaap myn rust verpligt,
Of 't Wicht, dat in myn brein den brand der minne sticht,
Kwam met den Droomgod door myn hart en zinnen waaren.
My dacht, ik zag myn vreugd en zielsbeminde dood;
Dies ik door schrik en zorg uit mynen slaap ontschoot,
En bleef tot in myn ziel bekommerd en verslaagen.
Toen peinsde ik naa waar uit dit nachtgezicht ontstond:
Het sproot uit een verliefde en ongeneesb're wond
Die my, door duizend doôn, eerlang in 't graf zal draagen.
| |
| |
| |
Anders.
Terwyl myn hart is daar het mint, en niet daar 't leeft,
Gaan myn gedachten daar gestadig heenen waaren.
Myn ziel, van minnesmart vermoeid, kan niet bedaaren
Van diepe zuchten, schoon my de adem schier begeeft:
Om dat het voorwerp van haar liefde van haar zweeft,
Kan nooit een vreugdezon, haar droefheid op doen klaaren.
Zy wil (ach kon ze slechts!) de liefde laaten vaaren:
Maar neen, zy kwynt; wyl zy vergeefs haar kracht weêrstreeft.
Al wat my lieflyk was staat my nu gruwzaam tegen.
Apol en al de Rei der Dichteren zyn verleegen:
Zy zien me, uit oude min, met medelyden aan;
En Pallas vloekt het uur, dat Venus hielp aan 't branden
Het hart haar toegewyd, en prangde in minnebanden,
Daar 't treurt, en smelt, ja haast tot assche zal vergaan.
| |
| |
| |
Anders. Aan de liefde.
O zoete Stoorder van myn slaap, en zachte rust!
O lieve Vyand! die my, al te vroeg voor 't draagen,
Zo onmeêdoogende bestryd met minlyk plaagen,
Eer Venus aan 't gestarnt' haar Mars ontvonkt met lust.
Waar 't niet genoeg dat gy u vlammen had geblust
Aan myne kuische borst? en daar uit weggedraagen
Myn hart, wanneer uw oog het myne kon behaagen,
En my verrukt had als uw mond my had gekust?
't Schynt neen: De Liefde brengt uw Beeld in myn gedachten,
Daar gy, tot and'rer spyt, geduurig komt vernachten,
En maakt u dichte by, hoe ver ge van my zweeft.
Helaas! wat doe ik dan om slaap en rust te raapen?
Doch zyn die nooit op aard voor't minnend oog geschaapen,
Zo heb ik in de min, hoe kort, te lang geleeft.
| |
| |
| |
Anders. Aan den Haarlemmer nachtegaal.
O vrolyk Vogeltje, dat met vermaaklyk zingen
Den geest betovert, en den druk verlicht van 't hart,
En alle klanken met uw leutrig keeltje tart,
Als gy aan 't Spaaren op, en van 't geboomt' komt springen!
Waarom laat gy uw stem niet door myn ooren dringen,
En troost my, nu myn borst is van de Min benard?
Of wilt gy niet, uit spyt om d'oude smaad en smart,
(Sints Thereus dolle min u dorst ten hals uitwringen
De spraakelyke tong; en schenden het verbond)
Geneezen met uw zang 't geen liefde heeft gewond?
Het schynt zo: want gy vleid, en weigert my uw zangen.
Noch gy, noch al 't vermaak verkwikt my in de min.
't Veranderen van lucht verandert niet myn zin.
Ik voel aan 't Spaaren, als aan 't Y, 't verliefd verlangen.
MDCLXXVII.
|
|