Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 270] [p. 270] Aan Rozemond. Zal myn gezicht noch langer van uwe oogen, O Rozemond! zo wreed gescheiden zyn? Ik klaag en zucht, in duisternis en pyn, Sints gy, myn zon, beroofd van mededoogen, (Misschien van min,) voor my dorst ondergaan. Ei! keer toch weêr met uw vergoode straalen: Laat lonkjes uit uw lieve lichjes daalen Op my, die diep heb in uw gunst gestaan. Ik zoude om u tot in den hemel zweeven, Indien uw glans een van de Goôn verwon Die meerder van gezagh waar als de zon; Om zyne min met kracht te wederstreeven. Ik liep in een onsterfelyke dood. Hoe kunt gy noch myn liefde langer tergen, En uwe min ontveinzen, en verbergen, Die gy voor my zo menigmaal ontsloot? Hoe vaak zyt gy om mynen hals gevloogen! Hoe minlyk heeft uw nektarryke mond Uit myne borst, door een verliefden vond, Myn hart met zyn geheimen weggezoogen. [pagina 271] [p. 271] Gy hebt myn mond gevleit, geroemt, met keur, Een altaar daar gy staag deed offerhanden Van kusjes, als uw adem, aan het branden, Verstrekte voor een zoeten wierookgeur. Die mond heeft dan tot dankbaarheid gezonden Uw gaaven, en uw liefde op zyne beurt: Nu zwijgt hy stil, om dat hy eenzaam treurt: En deezen galm heb ik myn borst ontwrongen: Ach! moet ik dan uw lief'lyk zongezicht Noch in een mist van uw afwezen derven? Zo zal ik dra van spyt in wanhoop sterven, Om dat ik niet mag leeven in uw licht. Op de zelfde. Als harder Bloemaart kwam aan Rozemond te langen, In haar sneeuwwitte hand, een varsgeplukte roos, Ontstak zyn oog haar hart, waar door zy kreeg een bloos, Veel schooner als de kleur dier Bloem, op haare wangen. [pagina 272] [p. 272] Op de zelfde. Hoe veel schooner schynt de morgen Daar myn Rozemond opstaat Van de pluimpjes, zonder zorgen? Daar de blyde Dageraad Leent zyn aangenaame straalen: Want ik zie zyn aangezicht Ongewoon en heerlyk praalen Met myn Rozemondjes licht. Maar zy schynt het zelf te wezen: Zou haar goddelyke glans By de zonne zyn gereezen? Ja, zy siert des hemels trans Met zo wonderbaar een luister: Want de waereld was te kleen, Al te onwaardig, al te duister, Voor zo veel bekoorlykheên. Men verwacht dan goude daagen, Nu de schoone Rozemond Is bodin van Febus wagen. Zy zal op haar beurt en stond, [pagina 273] [p. 273] Aarde en hemel overschynen. Maar één lonkje zal den nacht Met zyn nevels doen verdwynen, Vroeger van haar licht verkracht. Door haar oog zal elk herleeven; Door haar aâm de Lentetyd. Daar haar vlugge voetjes streeven, Groeit terstond een bloemtapyt: Hoor, hoe kweelt het Nachtegaaltje! 't Volgt haar braaven zwier en trant, En bekoorlyk tovertaaltje. De Echo, die van minne brand, Roemt uit zucht haar laatste woorden: De Amstel juigcht, en zingt haar lof Aan zyn groenbemorste boorden. Wat heeft hier myn Zangnimf stof, Om de gaaven meê te roemen Van zo waarde een Rozemond! Die de lucht versiert met bloemen, Daar de frissche Morgenstond Zwicht voor haar aanminnigheden, Als zy wil haar plaats bekleeden. Vorige Volgende