| |
| |
| |
Rozenmond, hardersklagt.
O Rozemond, die ziel en ligchaam kunt gebieden,
En in myn koude borst een heeten brand doet zieden,
Die staâg vermeêrt, maar nooit vermindert noch verdwynt,
Zo dat één oogenblik alleen twee eeuwen schynt!
Als ik niet kan, niet mag, maar echter u moet derven,
Dat my al leevend van verlangen schier doet sterven;
Ik zoek met schryven slechts verkorting van den tyd,
Hoe snel en vlug hy dag en maand en jaaren slyt.
Hoewel 't geluk des briefs meer als het myn zal wezen,
Die uw schoone oogen zal beschynen onder 't leezen;
Die oogen bruiner dan de dierste diamant,
Wier held're gloed meer als de middagzonne brand,
Als zy vol liefdevier in hooger trans aan 't praalen
Zich spoeden wil om weêr in Thetis schoot te daalen.
Een gunstig windje brengt misschien hem aan uw mond.
Ei my! dat denken geeft vernieuwing aan myn wond;
| |
| |
Wyl 't bloed met grooter kracht bruischt door de ontstoken aâren:
Het zou in 't schryven, my den bruinen inkt bespaaren;
Zo niet de ontsteltenis het had gestremt tot een.
Maar neen, ik zend hem best, licht met meer voorspoed, heen
In 't zwart als in het rood, de vrolykste der verven;
Om in dien droeven schyn uw deernis te verwerven,
Dat gy my 't zoet genot van uw gezelschap geeft.
En wyl de ziel is daar zy mint, niet daar zy leeft,
O Rozemond! zo komt myn pen u minlyk maanen,
En schryft in plaats van inkt en bloed, met liefde traanen
Deez' heete letteren, die zuchten op elk woord.
Indien uw hart noch oor naar 't klaagend smeeken hoort,
Dat gy ten minsten dan myn hart weêrom wilt geeven,
Eer ik rampspoedig door die derving koom te sneeven;
Dat hart het welk gyzelf myn boezem hebt ontrukt,
Als gy 't daar meenigmaal had met uw borst gedrukt,
Gemengt, gesmolten en bekoort door toov'rende oogen;
En met een dart'len kus het uit myn mond gezoogen,
Zo steelswys en ter sluik, met zulk een aardigheid
Die tevens vryheid, lust en leeven met u leid
Hoogmoedig in triumf, en houd het, tot een teeken
Dat gy een hart zo fier als 't uwe kost ontsteeken,
Dat ongetwyfeld noch zal lagchen met myn leed.
En of 't zo waar, ach ik noch noodig dat gy weet,
| |
| |
O trotse Rozemond! schoon gy 't niet schynt te vraagen,
Hoe ik in eenzaamheid de nachten slyt en daagen,
En doorbreng zonder u; op dat als my de dood,
Meewaariger dan gy, gebragt heeft in den schoot
Der aarde, en als myn schim zal om uw ligchaam zwerven,
Gy zien moogt dat gy zyt een oorzaak van myn sterven.
't Vang dam met treuren aan en wenschen tot myn schaâ,
Als gy myn woorden vangt: schoon 't u aan 't hart niet gaa,
Ik blyf in myn elende u echter noch geneegen,
Schoon al myn rampspoed in uw voorspoed waar geleegen.
Wanneer de Morgenstond met zyn bekoorlyk licht
In plant en kruid, in vee en menschen vreugde sticht,
En 's aardryks schoot bevrucht, met dien een schat te geeven
Van dierb're paerelen met diamant doorweeven;
Beef ik in duisternis, nu gy, myn dageraad,
Myn zielzon, in wiens glans myn licht, myn heil bestaat,
Niet ryst voor myn gezicht, maar nacht en dag uw straalen
Laat in de zee van uwe afkeerigheden daalen;
Daar 'k in te smooren schyn, om dat ik onvervaard
U volgen wil, schoon gy met droefheid my bezwaart.
Gedicht voor N.N.
|
|