| |
| |
| |
Redegund, herderskout.
Terwyl wy leedig zyn, en dat ons weelig vee
In weeliger landouw vast weiden gaat in vreê,
ô Buurmaagd Redegund! zet ik op uw behaagen
My by u neêr, om u te dienen op het vraagen
Dat gy my gist'ren deed; of myne gezellin,
(Gy spraakt van Rozemond,) niet meer was myn Vriendin?
Beleefde Redegund! 'k zal dan wat breed verhaalen,
(Wyl toch de zon noch eerst van 's middags trans haar straalen
Op 't aardryk nederschiet,) hoe ik de vriendschapswet,
Die 'k had met Rozemond, hield trouw en onbesmet;
En 't is door my niet dat zy reeds slaat aan 't verkouden:
Ik heb dit liefdevuur standvastig onderhouden;
Dat vuur 't geen zy welëer my opdroeg, als de magt
Van haar geneegenheid de myne heeft verkracht,
En myn grootmoedigheid (hoe noô zy zich liet prangen,)
Bleef van haar zoet gevlei verwonnen, haar gevangen.
Zo 't u vergeeten was wat gunst ik haar al deê,
(Misschien vergat zy 't zelfs, om haar in ruime zee
Van onstandvastigheid voor eeuwig te versmooren,)
Ik schaamde my met recht als ik u die liet hooren.
| |
| |
O neen! 'k droeg nimmermeer 't beweezen goed ten toon:
Myn edelmoedigheid dient nooit op hoop van loon,
En walgt van vriendschap die men staag op nieuw moet noopen;
'k Bewees haar eer noch gunst daar zy my toe moest koopen,
Van d'eersten dag af dat zy zich aan my verbond:
Ik dacht, 't zoude eeuwig zyn; maar 't was voor korten stond:
Want met de bruiloft van dien wreveligen minnaar,
('k Meen Hylas,) die, helaas! wierd tot myn leed verwinnaar
Van een roemwaarde Maagd, myn naaste bloedverwant,
Begon haar vriendschap eerst: en sedert kon dit land
Pas tweemaal op den glans van Floraas kleuren roemen.
Ei zie dan of haar min niet teerder als de bloemen,
Niet brozer is al glas, en lichter als de wind.
Doch hy is dit gewoon die zo licht haat als mint.
Hierom zal ik niet eens my over haar beklaagen:
Want de onbeleefdheid moet haar schande zelve draagen,
Maar ik betuig oprecht voor u, dat ik haar schonk
Zo zuiv're vriendschap als op 't aardryk immer blonk.
Strekte ik, ô Redegund! haar niet voor een Vriendinnne,
Als ik haar liet den prys van myn gedachten winnen?
Het is myn schuld niet dat haar Naam aan 's waerelds end
Niet voor den waardigsten beroemd is en bekend.
Ik droeg haar hooger als de wolken op myn veder,
Dan zettede ik haar zacht weêr in myn zangen neder
| |
| |
Op de allervoorste plaats; daar bragt ik haar in 't licht,
En schonk haar zelfs den roem, dien 'k won door myn gedicht.
Deez' boomen zullen zelfs hier myn getuigen wezen,
Hoe ik haar laagste deugd heb hemelhoog geprezen.
Zy hoorde dikwils, in den stillen morgenstond,
Hoe ik den geest ontstak van myne Rozemond,
En haar gedachten met een grootscher stof bekleedde;
Op dat zy met haar voet zou op de wolken treeden,
En afstaan van al 't geen gemeene maagden past.
Dan zweeg ik als deez' reên haar scheenen tot een last:
Dan kon ik zonder haar, by Nimfen en by knaapen,
En Zangers van deez' buurt, noch kunst noch vreugde raapen:
Daar prees ik haar vernuft, alleen uit enk'le gunst,
Daar wierd zy dan geroemt als kweekster van de kunst.
Als men in frisscher lucht zou gaan uit speelemeijen,
't Was my niet moogelyk dat ik me daar liet leijen,
Zo Rozemond niet was de voorste van de ry:
Dan hing zy aan myn hals, en ik besloeg haar zy:
En was ik ooit by vreugd, daar zy niet by kon wezen
Een ongeneugt stond in myn aangezicht te leezen.
Ook heeft zy nimmermeer geschend heeft of verkeert.
Ik wees haar, en myzelf, wat heil, wat roem en vreugden
Men krygt in 't oeffenen van ongemeene deugden;
| |
| |
Hoe heerelyk het is dat een doorluchte faam
Het onbevlekt gemoed kroont met een goeden naam
Die eerst zyn oorsprong neemt uit loffelyke zeden.
O Redegund, die uw verstand gunt aan de reden!
(Want buiten haar heb ik uw ooren niet vervult,)
Beschouw nu eens wie van ons beiden heeft de schuld,
Of zy, of ik, dat zulk een vrindschap sloeg aan 't kwynen.
Slechts om een ernstig woord laat zy die gantsch verdwynen,
Een woord alleen verkeert al dit genooten zoet,
Hoe smaaklyk 't haar ook scheen, in enkel gal en roet.
Zy haal haar hart vry op, en gaa vry elders weiden,
Ver van die plaats daar wy welëer te zaamen leiden
De zoete schaapjes, in een onderlinge rust;
Ik volg, noch vlei haar: neen, zy doe al wat haar lust
Ik kan myzelve alleen, en buiten elk vermaaken:
Gezelschap zoek ik niet: myn boezem is aan 't blaaken;
Die brand niet slaafsch, maar vry, en in het godd'lyk vier
Der eed'le Poëzy. Myn hart is al te fier
Om een slavin te zyn, van onstandvaste zinnen,
Zo licht afkeerig als zy haastig zyn te winnen.
En deede ik ooit een kwaad waarom zy van my keert,
Dan is het dit, dat ik haar heb te veel geëert,
En al te mild geviert. Docht ik zal nooit verachten
't Geen in haar prys'lyk is; maar zal 't in myn gedachten
| |
| |
Staag looven naar waardy, als of het was die tyd
Toen zy voor my beleed (schoon ik 't haar niet verwyt)
Dat zy niet zonder my kon op het aardryk leeven:
Dat myn vernoeging haar vernoeging wist te geeven:
Hoe myn gezelschap was de glory van haar hart,
En myn afwezendheid haar ongeduld en smart;
Wanneer zy naar de plaats, tot myn verblyf gekooren,
Vaak vloog; die zelfde plaats daar elk al lang kost hooren
Meest al de Dichters van deez' wydvermaarde streek:
Dan was zy vol van vreugd, zo 't uit haar aanschyn bleek,
En zag naar mynen mond: dan scheen zy opgetoogen,
En my op te offeren haar hart, haar tong, en oogen;
Indien deeze yver geen geveisdheid is geweest:
Doch dit geloove ik 't minst, en 't schynt nochtans het meest.
Dus ben ik dan gerust, en weet dat ik nooit schendde
De vriendschap, die 'k altyd voor heilig eerde en kende;
't Geen ik, ô Redegund! u klaarder zal doen zien,
Wanneer geleegenheid ons langer tyd wil biên:
Nu is die al te kort: ik zie de Zon verdwynen,
De heldere avondstar rees in haar plaats verschynen.
De schaapjes wachten ons: zy zyn het weiden moê.
Ik spoed my voort. Dat u des Hemels gunst behoê!
|
|