| |
| |
| |
Tytir, harderszang.
Zo gaat dan Tytir, nu zyn schaapen elders weiden,
Ver van de buurtstreek, die hem opvoedde, afgescheiden;
Die buurtstreek, die met een verdubbelende schyn,
Zich prachtig spiegelt in het blinkend kristalyn
Van d'Y en Amstelstroom, haar naam en roem ter eeren.
Hy 's weg; en wie toch weet wanneer hy weer zal keeren?
Och ja! hy 's weg; en leeft in een uitheemsche lucht,
Terwyl 'er meenig om zyn afzyn treurt en zucht,
En laat het hoofd gelyk een troostelooze hangen.
Hy was de vreugde van 't gezelschap, en 't verlangen
Van al de Nimfen en de knaapen; hy alleen,
Van alle hoog geächt, geroemd en aangebeên.
Men hoort een galm, als scheen 't geluk met hem vervloogen:
Och! Tytir, Tytir! och! is van ons weggetoogen.
De snaat'rende Echo, als gevoelig van dit leed,
Antwoord geduurig, en verdubbelt deeze kreet;
't Vee staat en gaapt 'er naar; de bosschen en de boomen,
De velden, bloemen en de kruiden, zelfs de stroomen,
't Krygt alles ooren; en zy luist'ren elk om stryd.
't Geheiligd vogeltje aan de onsterflykheid gewyd,
| |
| |
Om Thereus min, zingt meê, uit enkel mededoogen:
Och! Tytir, Tytir! och! is van ons weggetoogen.
Elk denkt aan hem, en ook met een hoe hy met vreê
Zo trouw bezorgt heeft al zyn aanbevoolen vee,
Van dat het zonnelicht eerst doorbrak met zyn straalen,
Tot dat het zynen gloed in Thetis schoot liet daalen;
En hoe de deugd hem, met een trek van vriend'lykheid,
Van glans, van voegb'ren ernst, vol heusche majesteit,
Van 's Scheppers zinlykheid den mannen ingeschaapen,
Blonk uit in zyn gelaat ver boven and're knaapen;
In zangspel wezende zo wyd alom vermaard,
Als harder Rykhart, doch zo vrekkig niet van aart.
Hoe dikwils sierde hy 't altaar van groene zooden!
Hoe mild'lyk wydde hy den vaderlandschen Goden,
En Huisgoôn de eersteling van zyne vruchten toe!
Zyn edele inborst was noch nimmer 't weldoen moê,
Dat hy met de eerste melk heeft tevens ingezoogen.
Och! Tytir, Tytir! och! is van ons weggetoogen.
Dus klaagt ook Eerykje, zyn trouwe halsvriendin,
Zo dra het daglicht heeft genomen zyn begin,
En blinkt en blaakt op nieuw aan 's hemels blaauwe boogen.
Och! Tytir, Tytir! och! is van ons weggetoogen.
Ik zag haar onlangs noch, voor 't steeken van de zon,
Zich nederzetten, in de schaduw, by een bron;
En hoorde hoe dat zy, na lang vergeefs te peinzen,
Haar hart recht uitsprak, als een vyandin van veinzen:
Zy hield haar oog gestrekt naar 't vlak der zuyder zee;
Terwyl zy onbepaald vast graazen liet haar vee,
| |
| |
Dat, graag van honger en van dorst, rondom de randen
Der klaverweiden, 't gras afmaaide met zyn tanden.
Zy riep: Waarom of hy den vaderlyken stroom
Verliet, daar 't nimmer hem ontbrak aan vetten room,
Aan melk en honig, en zyn boomgaard nooit aan vruchten,
Zyn stalling niet aan vee, zyn hart niet aan genuchten?
O neen ! hy had vol op van alles, dat het veld,
En 't vee verschafte, vry van haat en krygsgeweld;
Terwyl hy dag op dag vermeerderde in vermoogen.
Och! Tytir, Tytir! och! is van ons weggetoogen.
Wat of hem dreef dat hy ging dwaalen over zee,
Van een verzekerde naar een onzeek're reê;
Aan 't wispeltuurig lot der winden en der baaren
Zich zelf betrouwende, om dus allerlei gevaaren
Te vaaren in den mond? Of was het, om dat hy
Daar meerder aanzien zou verkrygen als aan 't Y?
Neen zeker: neen, zyn ziel was nooit zo onbezonnen,
Dat ze ooit van de yd'le drift der eerzucht wierd verwonnen:
Ook was hy hier geenzins misdeeld van eer en lof.
Hoe dikmaals gaf hy elk, om hem te roemen, stof.
Hoe meenigmaal heeft ook de Boschgod Pan zyn hairen,
Als een verdienden prys, gekroont met lauwerblaâren?
't Zy dat zyn wakk're geest, genoopt van edel vier,
Met een verheven toon en aangenaamen zwier,
Zo luide dat het klonk langs 't weelig veld en akker,
Een braaven velddeun had gezongen, bly en wakker,
Daar zelf Apollo bood dien knaap met kracht de hand;
Of dat hy spreuken, vol van pit, met diamant,
| |
| |
In 't zuiver bergkristal gedrukt had, zo verheeven
Dat yder letter scheen te spreeken en te leeven;
't Zy hy de trouwkelk van Mecenas, wyd vermaard,
Wiens glans, afkomstig van de Zon, zich heeft gepaart
Met schoone Vredegrond, 't gewyde feest ter eeren,
Bemaalt had met geluk, dat nooit hen zal ontbeeren:
Terwyl zyn naam, die hy, met zo veel zinlykheên,
Heeft in 't gewyde woud, op eike schors gesneên,
Ten hemel groeit, dien hy ziet met zyn eer verhoogen.
Och! Tytir, Tytir! och! is van ons weggetoogen.
Een toverheks, vol spyt, vol haat en zwarte gal,
Heeft hem, zo 'k recht geloof, beleezen by geval,
En derwaarts heen getroont met haar bedrog en loogen.
Och! Tytir, Tytir! och! is van ons weggetoogen.
Wie zal voortaan de keur der bloemen, fris en bly,
Voor my verzaamelen op Floraas jaargety?
Den witten bloesem met de roode roos schaakeeren?
De zerrepzoete kers, de perziken en peeren,
De bloozende abrikoos, de pruymen, geel als was,
Met haaren blanken waas, zo varsch, zo juist van pas
Afplukken, even voor 't verwelken en verdroogen,
Nu Tytir, Tytir! (och!) is van ons weggetoogen?
Wie zal voortaan, als hy, deel neemen in myn druk?
Of zich verheugen als my toelagcht het geluk?
Maar wien, och arm! maar wien zal ik myn hart ontdekken?
En wie voor boezem- wie voor halsvriend my verstrekken?
Wie my beschermen, in het naarste van het woud,
Voor boschgedrochten, en voor Saters, geil en stout?
| |
| |
Wie zal my nu door hegge en doornestruiken leiden?
Wiens vee zal met het myne, in één gezelschap weiden?
Wie zal 't verzorgen, en het drenken als het vast
Van dorst verhit is, en behoên voor overlast?
Wie my verdeedigen voor Valshart en zyn loogen,
Nu Tytir, Tytir! (och!) is van ons weggetoogen?
Wie zal voortaan, met zulk een onvermoeide vlyt,
Toeluist'ren als ik zing in 't vlakke veld om stryd?
Of my met zulk een vreugd toejuigchen, als myn zangen,
Zich hoog verheffende op een weitser toon, ontfangen
De zegekroon? of daar ze op Sirakuzer wys,
In landgedichten zich verkeeren, 't veld ten prys?
Nu Tytir, Tytir! (och!) is van ons weggetoogen?
Zo klaagt de droevige geduurig, en zy vind
Haar klagt vervloogen en verydeld met den wind,
Den dag ten einde, en 't licht der zon beneên de kimmen;
Terwyl reeds de avond, met zyn akelyke schimmen
En bruine schaduwen, vervult het gantsche dal.
Wat zal zy doen? Zy dryft haar schaapen naar den stal:
Myn zangster volgt haar na, en roept, met haar bewoogen:
Och! Tytir, Tytir! och! is van ons weggetoogen?
|
|