Mengelpoezy. Deel 1
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Dordrechts vermaaklykheden; aan den welgeleerden heere Joan Goris.Myn hart, ô Vriend! belaân met uwe gulle gunst,
Vond, tot erkentenis, vermoogen, kracht, noch kunst,
En bleef als in een nacht van diepe stilheid steeken:
Nu moet het barsten, of zich uitten door het spreeken.
Uw weldaân parssen my, gelyk een felle vloed,
Door sterken Win genoopt, op dyk en dammen doet,
Zo lang als 't bruischend nat niet elders door kan booren.
Dus, losgebrooken, laat ik my van d'Amstel hooren
In uw Geboortestad, daar gy my heusch ontmoet,
En myne Zangeres u nederig begroet.
Zy offert op 't altaar der Dankbaarheid haar zangen,
Daar zy uw vriendschap heeft zo rykelyk ontfangen;
| |
[pagina 251]
| |
En vaart in 't aad'lyk Dord, vermaard door oude deugd,
Met my noch speelen in 't herdenken van de vreugd.
Het leit als in een beemd van allerleyë weelden:
Hier kan men zich op Aarde een Paradys verbeelden,
Waar in de blydschap heeft haar zetel neêrgezet.
Het huis te Meerdervoort kan strekken voor een net,
Om vriend en vreemdeling voor eeuwig in te vangen:
Zy blyven met het oog, gelyk door 't oor bleef hangen
De Held Ulysses aan vrouw Circes tovertong.
Noch strykt de Nachtegaal, hoe aangenaam zy zong,
Ver boven haar den prys. Ik word dan opgetoogen
Al wand'lende aan uw zy: hier was myn geest vervloogen,
Verwonderd in 't vermaak van 't hemelhoog geboomt',
En had nooit weêrgekeert, had ik hem niet betoomt;
En laager neêr doen zien op konstige verschieten.
Hier dacht Natuur haar schoot vol schatten uit te gieten.
De schand're Ga naar voetnoot* Sara, myn getrouwe Reisgenoot,
En lieve Gezellin, die staâg de vreugd vergroot,
Verdrinkt schier in die zee zo vol van lekkernyë.
Hier word haar geest ontvonkt door drift der Poëzyë,
Waar zy met my noch was en dichtte op deezen stond.
Maar gy, zo minnelyk van taal, als heusch van mond,
Brengt my van 't zalig oord, (hoe kon ik wederstreeven?)
Om my verand'ring van vermaak en lust te geeven.
Nu schuilt de zon, die ons heeft vriend'lyk bygestaan,
Met haar doorluchtig oog op onze wandelpaân,
| |
[pagina 252]
| |
Haar straalend aangezicht roosverwig onder 't water,
Voorspellende ons haar gunst; daar wy met zoet geschater
Vast juigchen op een wys, om haare Majesteit
Te danken voor haar dienst met diepe ootmoedigheid.
Doch zy dook onder, om met d'uchtendstond te ryzen.
Ik zal hier voor Apol een eeuwige eer bewyzen,
Die, door verdubbeling van klaarheid, uit zyn trans
Ons toelagcht en belonkt met aangenaamer glans,
Om zyn gezelschap ons op deezen dag te geeven;
Terwyl wy op een Jacht met witte vleugels streeven,
De zilv're Merwe snel doorsnyden met de kiel.
O Yvorst, die myn hart dus lang gekerkerd hiel!
O Voedsterwieg, die met het bruisschen van uw baaren
My dikmaal suisde in slaap in de allerteêrste jaaren!
Vergeef het my, nu ik aanschouwende deez' Vliet,
Zo veel genoegen hier, als aan uw boord, geniet:
Hier leeft het alles, zelfs myn Vaderstad en Vrinden:
Ik schyn 'er meerder als u eigenzelf te vinden.
O Dordrechts rykste Stroom! Ik brand van uwe min.
Uw kirstallyne kruik heeft zo veel nats niet in,
Om myn verliefde vlam te koelen en te blusschen;
Terwyl de Nimfjes vast uw blanken boezem kusschen,
En hangen om uw hals op uw verheeven Vloed.
Zy draagen met myn hart op uwe liefde moed;
En 't is myn glory zo gy daar wilt zegepraalen:
Want gy zyt afgericht op yder wel te onthaalen.
Dies gy het vlugge Jacht op uwen oever spoelt,
Daar wy wel moê, niet zat, in uwen schoot gewoelt,
| |
[pagina 253]
| |
En dart'le golfjes, met vermaak en blydschap landen
Omhelzende om uw min den zoom van uwe stranden.
Ik schep myn adem dan, en rust in Werkendam,
Daar 't oog des vreemdelings van ouds zyn toevlucht nam,
Om d'allerfiersten Visch te roemen onder 't vangen,
De zoete en malschen Zalm: Hoe boet ik myn verlangen
Aan Hem, die omgebragt, en doorgesneên, noch rood
Vertoont het leeven in het midden van de dood?
Men zou met zynen smaak een Vorstenmond bekooren.
Ik schyn op nieuw in lust te smelten en te smooren,
O Vriend! als gy zo mild hem zetten doet ten disch,
En keur van vogelvlees laat volgen op den visch,
En staâg uw goed onthaal vermeerdert onder 't nooden.
Hier zie ik dan in 't klein het groot banket der Goden;
Daar Vader Jupiter in alle weelde leeft,
Als Ganimedes hem den Beker overgeeft:
Den Nektar en Ambroos proeve ik uit uwe reden:
Die vloeit in d'ommegang en hoffelyke zeden
Van Broeder Dideryk, die, deezen naam wel waard,
Naar uw doorluchten geest en eed'le gaaven aard.
Gy zyt elkaâr in all's gelyk, ô braave Telgen!
Gesprooten uit één Stam: (Ei wilt het u niet belgen,)
Maar één gebrek houd uw volmaaktheid onvervuld,
Dat gy my boeit als een slavinne in uwe schuld,
Waar aan gy tyd, noch kracht, noch moeite wilt bespaaren.
Dus zyn wy dan gesterkt om weder voort te vaaren,
Nu 't gunstig windje met zyn aâm ons vleit en streelt,
En blaast de blydschap, daar het geestig ruischt en speelt,
| |
[pagina 254]
| |
Op zulk een toon, daar zich de Vlietgoôn onder mengen
Met zingen, en ons dus aan 't oude Gorkum brengen.
Hier worde ik noch verbaast in d'op- en ondergang
Van Arkels heerschappy, door fellen oorlogsdwang:
Doch 't wankelend geval verhief 't geluk der Grooten
Met hunne glory hoog, om laager neêr te stooten.
Dus vergenoegd geleid gy my uit deeze Stad,
Daar 't oog wierd moê van zien, en 't lyf van wand'len mat,
Hier had gy, ô Eöol! onsterf'lyke eer verkreegen:
Maar gy loopt ons zo fel en sterk, als plots'lyk, tegen,
En keert uw oog, dat met een wenk zo licht en vlug
Ons dienen kon; en bied in plaats uw traagen rug,
En rekt met bulderen uw fiere gramschap styver.
Maar gy, ô Stroomgodin! betoont ons uwen yver,
En stoot ons onvermoeid met al uw krachten voort,
Offschoon de Windgod ons te rug rukt en verstoort:
Gy geeft in tegenspoed meêr voorspoeds in 't vertraagen,
Met onze kiel op uw verkooren kruin te draagen.
Nu zingt myn Zangeres van uw verrukkend schoon,
En uwe aanminnigheên. 'k Zie hoe Latones Zoon,
Verliefd van u te zien, daalt in uw arm ter ruste
Met al zyn gloed, daar hy zyn vlammen koelde en bluste
Terwyl de duisternis in stryd is met den dag,
En dat de zilv're Maan weêr licht met lief gelagch,
Gevolgd van 't hel Gestarnt', die alle met hun glanssen,
Op uwen marm'ren vloer, nu flaauw, dan sterker danssen;
Daar Venus noch ter sluik haar Mars belonkt en licht;
Diana, staatiger, bespiegelt haar gezicht
| |
[pagina 255]
| |
Beschroomd in uwen vloed, en vreest noch voor 't bespieden,
En schynt by poozen voor uw Watergoôn te vlieden.
Met dit Gezelschap komt het onze weêr te Dord:
Daar schiet my wel de tyd, maar geen vermaak te kort.
Ik derf de kracht, om u, ô waarde Vriend! te danken:
'k Voldoe u, noch myzelf, met deeze woordeklanken:
Want al te diep staa ik geworteld in uw schuld.
'k Verzoek by al dit goed alleen noch uw geduld,
Tot dat ik in 't vergoên mag boeten myn begeeren.
Terwyl zal ik u staag in myn gedagten eeren,
En prenten in myn hart hoe dier gy my verpligt.
Leeve ik door poëzy, gy leeft ook in myn dicht:
Daar zal uw braave Naam de voorste plaats bekleeden,
Als ik uw deugden zing, met al de heerlykheden
Van 't onverdiend onthaal, dat gy met gullen zin
Toonde op één tyd aan my, aan Zuster, en Vriendin.
|
|