| |
| |
| |
Mengeldichten.
| |
| |
Gezang op Doornburg, Lusthoove van den heere Willem van Zon, Domheer van Oud Munster.
Op welk een aangenaame wys
En toon zal u myn Zangster looven,
Nu ge alle glory streeft te boven,
O Neêrlandsch Tempe! ô Paradys
Der vruchtb're Vecht! die, opgetoogen,
Uw glans ziet met verwond'rende oogen?
Ik voel dat gy myn poëzy,
Als ge u gewaardigt haar te hooren,
Door uwe heusheid noopt met spooren,
En zet haar kracht en leeven by,
Daar uw geluk, in top verheven,
Doet alles onbekommerd leeven.
| |
| |
Want nooit was in uw bloozend ooft
Een dood'lyke akonyt te vinden.
O neen! uw hart legt bloot voor vrinden;
Uw naam, die kwetst noch vreugd berooft,
Hebt gy alleen maar aangenoomen
Om de ongebonde lust te toomen.
Als ik in uw vermaak'lykheên,
Myn geest laat in verbeelding glyën,
Dan word myn hart het lyf te kleen;
Het kan zyn driften niet beteug'len,
En myn gedachten krygen vleug'len.
Hier zet ik my dan veilig neêr
In schaduw van uw groene boomen,
Daar ik geen Saters heb te schroomen,
Die maagdezangen gaan te keer.
Hier kan ik ruim myn adem haalen,
Om uwe gaaven af te maalen.
Uw borst is my een Hengstebron,
En streeft de Hippokreen te boven;
Gy myn Parnas, ô Eer der hoven!
Waar op uw Voedsterheer, uw Zon,
Zal, als Apol, myn dichtlust wekken,
En voor Meçenas my verstrekken.
| |
| |
Hoe schoon heft gy uw hoofd in 't licht
Uit uwe hemelhooge dennen,
En eiken, van alom te kennen!
Terwyl uw aangenaam gezicht
Alle and're weelden kan verwinnen,
Bekoor'lyk smeltende de zinnen.
Hier zit ge, als een vorstin, en prykt,
En spiegelt u aan alle zyën
Daar gy Pomone zelf gelykt,
En boschgod Pan u streelt de zinnen,
Met al de veldgoôn en godinnen.
Gy houd uwe armen uitgebreid,
Ter wederzy, langs groene paden.
De reiziger kan pas verzaaden
Zyn lust in uwe heerlykheid;
En waar niet elders zyn verlangen,
Hy bleef in uwe wellust hangen.
Hy ziet u met verwond'ring aan,
(U naauw'lyks kennende als te vooren,)
Uw oude in nieuwen glans herbooren,
Die, met uitheemsche hofsieraân,
Gedrongen uit zyne eerte paalen,
Verspreid veel schooner zyne straalen.
| |
| |
De schoone Vechtstroom, in dien stand,
Met uwen luister ingenoomen,
Kuscht, in het ginds en herwaards stroomen,
Eerbiedig uwe rechtehand.
Gy kunt hem maar van ver belonken,
En echter in zyn kil ontvonken.
Zo gy in 't blinkend kristalyn
Van zynen vloed uw deftig wezen
Bespieg'len kost, wie zou niet vreezen
Dat gy van eige minnepyn,
Gelyk Narcissus zoud verteeren,
En in een enk'le bloem verkeeren?
In uw bekoorelyken schoot,
Die lang zo schoon, zo vruchtbaar teelde,
Daar groeit, daar bloeit, daar blaakt de weelde,
Wanneer het bloozend morgenrood,
Doorbreekende aan des hemels kimmen,
Verjaagt de schaduwen en schimmen.
Dan schept ge in alles nieuwe vreugd;
Uw frisheid, met haar geurige aassem,
Verspreid een hartverkwikb're waassem,
Die al wat leeven heeft verheugt.
Het weste windetje, aan 't beweegen,
Komt u daar op al lagchend tegen.
| |
| |
Ik hoor hoe 't vruchtbaar ruischt, en speelt
Een vrolyk lied op blaân en telgen:
Het kan zyn blydschap niet verzwelgen.
Zo dat ge alom een schets verbeeld
Der eindelooze zaligheden,
Voorheen bekend in 't lusthof Eden.
Hoe lief'lyk klinkt by u 't geluid
Der voog'len, die, terwylze u eeren,
Den beurtzang aan hun gaaitjes leeren,
Zo dat de klank en weêrgalm stuit
Langs boomen, bloemen, weiden, daalen,
Op uw gewelf en schoone zaalen.
Natuur schynt zelf de maat te slaan,
Op 't allerkragtigst in 't bekooren:
De geest, verkwikt, op nieuw herbooren,
Laat het gehoor ten reyë gaan,
Dat, om de leevendige pluimen,
Met blydschap, kan de doode ruimen.
Bedrieg ik my? of droom ik? neen!
Ik zie, in schyn van nachtegaalen,
De goden in uw boomgaard daalen,
Gelokt door uw bekoorlykheên:
'k Hoor hen, met duizend orgelkeelen,
Uw lof in veldgezangen speelen.
| |
| |
Wie hoort, en kent uw waarde niet,
Veel heerelyker als voorheenen,
Nu gy word van een Zon bescheenen,
Die dag en nacht zyn straalen schiet?
En waar die schynt daar ziet men zwellen
Uw karssen, krieken, en moerellen.
Hoe zwanger zyt gy van geluk,
En uwe vruchtb're wyngaardranken,
Van ambrozyn en nektardranken,
De medicyn van zorg en druk!
'k Zie perziken en abrikoozen,
Hier vroeger bloeijen, rypen, bloozen.
Uwe appels, vol van lekkerny,
Zo mild van geur als leevenssappen,
Elk naar zyn aart en eigenschappen,
Gaan 't gulde boomgaardöoft voorby,
Waar op Hippomenes mogt hoopen,
Die Atalant' bekoorde in 't loopen.
Een zegen rust op uwen grond.
De Lent' schynt eeuwig hier te groenen,
Versierende u met bloemfestoenen,
Zo schoon, gelyk de Morgenstond
Treed prachtig blinkend op zyn wagen,
Om 't oog der waereld te behaagen.
| |
| |
O Doorneburg! ô Landkleinood,
Vermaak'lyk boven al uw buuren!
Uw glans zal nyd en tyd verduuren;
Uw roem, zo schoon, zo goed, zo groot,
Gezegend zyn, en nooit verdwynen,
Zo lang uw Zon u zal beschynen.
Dus zult ge in schaduw van dien Naam,
Die eeuwig blinke en blyf verheeven,
Langs Nederlandsche daalen zweeven,
Zo ver, zo wyd de vlugge Faam
Zyn eed'le deugden zal trompetten,
En u in hooger daglicht zetten.
|
|