Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 216] [p. 216] Aan mejuffer Klementia van Kuilenburg; op haar E. verjaardag. Uw voedsterwieg, de Hoofdstad van het Sticht, Voorheen gewoon u Jaargety te vieren, Eer Krooneglans haar luister kwam ontsieren, Vergeet, in rouw gedompeld, deezen pligt. 't Is billyk dat men 't aan het Y hoor zingen, Dat u voor 't Fransch geweld in hoede nam: Want altyd in het magtig Amsteldam Een schuilplaats voor verdrukte vluchtelingen. [pagina 217] [p. 217] Dies viert en eert myn Zangheldin deez' dag, Maar zwygt van uw volmaakte aanminnigheden, Dat vriendlyk schoon, bepronkt met braave zeden, En deugd, die elk met reden roemen mag. 't Was ook vergeefs uw gaaven af te maalen, Al wie u kent zyn die alreê gewoon. Ze spreiën zich in uw gezicht ten toon, Welks zongelaat uitschittert kuische straalen. Gun dat ik u, door waare vriendschapspligt, Met deezen wensch, myn hartenwensch genaakte: Dat 's Hemels zorg gestadig voor u waake; Uw Vaderstad, eer u het lieve licht Uw's jaardag weêr vergunt word aan te schouwen, Verlost zy, van de Fransche Dwinglandy; En 't Vaderland van d'oorlogs vloekharpy, Om met den Vreê de Vryheid te behouwen. God, die den mensch verlicht van zwaaren druk, Bestraal u met de zonne van geluk. In Amsteldam, den VIIden van Oogstmaand, MDCLXXIII. Vorige Volgende