Op het verjaaren van mejuffrouwe Lucretia Roldanus.
'k Groete, ô Lucretia! u van het scheepryk Y,
Daar 'k vier, gedenkende aan myn pligt, uw Jaargety;
Terwyl ge aan d'Yssel, om uw deugden hoog gepreezen,
Ziet uw geboortezon weêr op een nieuw verreezen,
De schoone weêrglans van dat aangenaame licht
Straalt, als uw vriendschap in myn hart, my in 't gezicht,
Dat zich steeds spieg'lende in deeze onwaardeerb're straalen,
Als in uw gaaven kan haar blydschap niet bepaalen.
Maar hoe toch vlecht ik u, naar uw verdienste, een kroon,
Ziende uwe schranderheid en oordeel even schoon
Uitmunten als uw deugd, en uw roemwaarde zeden,
Welleevenheid en geest, zo vol bevalligheden,
Een voorbeeld strekkende als ge uw reden doorzout
Met wyze hemeltaal, veel dierb'rer als het goud,
Uit 's Vaders gulden mond, vol Godspraak, ingezoogen?
Roldanus waarde Telg, wie staat niet opgetoogen?
Wie roemt, wie viert het uur van uw geboorte niet,
Die zo gelukkig is dat hy u hoort en ziet?
Zo moet zy deezen dag noch lang, met vreugd, beleeven,
En God u hier op aarde al 't wenschelykste geeven,
Tot gy keert hemelwaarts van waar uw oorsprong kwam.
Ontvang myn heilgroet, dien 'k u zende uit Amsteldam.
Den XXIsten van Sprokkelmaand, MDCCX.
|
|