Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 203] [p. 203] Op het eerste verjaaren van jongkheere Mattheus David Amia. O kleine Zoon, met zulk een groot geluk gebooren, Aan wien Natuur heeft zo veel schatten meêgedeelt! Wat kunt gy Vaders hart en Moeders oog bekooren! Zy zien in u zich roemwaardig afgebeeld, En, met een bly gelaat, de zon van uw verjaaren, Voor de allereerstemaal vernieuwen in haar loop; En in uw glans de vrucht van hun gezegend paaren, Het welbehaagen van hun zielen, en de hoop Van hunn' doorluchten Stam, in wien de roem zal leeven Der braave Spiegels, en der Vogelaaren deugd, De roem der Amiaas onsterflyk zyn verheven, Die reeds zo zuiver blinkt in d'opgang van uw jeugd. Zo zult ge eerlang op 't spoor uw's wakk'ren Vaders draaven, In edelmoedigheid uitblinken, als een Licht, Zynde onverbasterd van zyn deugd en eed'le gaaven: En, gaat het naar den wensch van myn Verjaargedicht, Zult ge onöphoudelyk, alöm geächt, gepreezen, Een vuurbaak van uw tyd, en elks verwondring wezen. Vorige Volgende