| |
| |
| |
Op het verjaaren van mejuffrouwe Klara Bertholds.
Aan dr. Ludolph Smids.
Wyze Smids, die my komt dringen,
Op te sieren en te zingen:
Schoon gy zelf met grootscher toonen,
Kunt zo schoon een Pallas kroonen,
Die elks hart en oog behaagt.
'k Zing in schaduw der sieraaden,
Daar uw Dicht meê is belaaden,
't Lof van zulk een schoone Maagd,
| |
| |
Die, zo klaar van hart als naam,
Leeft op 't aardryk door de Faam,
Die haar roem alom doet hooren,
Waar dat zy trompet den dag,
Die haar eerstmaal leven zag;
Dag, waar op zy wierd gebooren,
En een yder kan verblyden,
Als de vrolykste der tyden.
Wat al gaaven, wat al deugd,
Wat al goddelyke gunsten,
Wat al ongemeene kunsten,
Met een aangenaam festoen
Van een onverwelkbaar groen,
Dat met eeuwige eer zal praalen!
Wyl 't van haar godvruchtigheid
Is met glanssen overspreid,
En onsterfelyke straalen,
Daar het alles voor moet zwichten:
Wyl ze een yder voor komt lichten;
't Zy dat haar doorluchte geest,
Schoeijende op een hooger leest,
't Geen het Wetboek openbaart
Met een arendsoog verklaart;
Of, gelyk een baak der zeden,
| |
| |
Die zo snel vergaat en slyt,
Op haar voorbeeld te besteeden,
Als zy met haar maatgezangen,
Yders wenschen en verlangen,
Looft den Schepper, die haar 't leeven
Heeft zo zegenryk gegeeven,
Met een ongemeen verstand,
En in kunsten is volleerd.
Wat is zy haar Tydgenooten,
Met een yver vol van vuur,
Als een proefstuk van Natuur,
Ver in roem voorby geschooten!
Wyl zy 't merg uit braave boeken
In den grond wist op te zoeken;
En, gelyk de By het zoet,
Om zyn lusten te verzaaden,
Trekt van bloemen en van blaaden,
Zo heeft zy het kwaad van 't goed,
In eens anders kunst en schrift,
Met een ryp vernuft geschift.
Zy wint harten door haar handen;
't Zy ze met penseel, of naald
Alles naar het leeven maalt,
Ja Natuur zelfs aan durft randen:
Wyl haar beelden niets ontbreeken
Als alleen 't bezielde spreeken,
| |
| |
Om haar Maakster op de maat,
Met een dankbaar welbehaagen,
Eer en glory op te draagen.
Zie hoe elk verwonderd staat,
Als ze in 't weeke was bootseert,
En den tyd en dood braveert;
Of, door 't klavecimbel speelen,
Yder een verrukt door 't oor,
Met een aangenaam gehoor,
Dat de zinnen zacht kan streelen;
Daar elk een staat opgetoogen
In den glans van haar schoone oogen.
Dus is yder een verpligt,
Om dit Jaargety te vieren,
Dat men allerbest kan sieren,
Met haar eigen glans en licht.
Altoos heeft de deugd tot loon
Dat ze zich verstrekt een kroon,
Die een heerlyk licht kan baaren:
Even als aan 's hemels trans
De aangenaame zonneglans,
Die al 't aardryk kan verklaaren,
Als zy komt haar hoofd opsteeken,
En door bruine wolken breeken.
Zulk een lof zal nooit vergaan,
Maar den nyd en tyd braveeren.
Deeze dag moet nimmer keeren,
Als met glanssen overlaân.
| |
| |
Zuiv're Klara, Lentebloem,
Elks behaagen, yders roem!
Nooit moet u het licht verdrieten
Op des Waerelds speeltooneel,
Daar een yder krygt zyn deel:
Altoos moet gy rust genieten,
Met zo heerelyk een zegen,
Als een mensch ooit heeft verkreegen:
Ja, uw glans hou eeuwig stand;
En uw wydvermaarde straalen
Ryzen staadig zonder daalen:
Die zyn glans alom verspreid,
En met zyn standvastigheid
Alles kan te boven streeven.
Zo moet gy gelukkig leeven.
Amsteldam, de XVIIden van Wintermaand,
MDCLXXXII.
|
|