| |
| |
| |
Op het verjaaren van mejuffrouwe Margareta van Ditsom.
De lieve lentezon, die yders aangezicht
Verheugt, verkwikt, versiert met haar aanminnig licht;
Die al wat leeven heeft zo lieflyk komt belonken,
En 't aardryk met haar vuur in nieuwe jeugd ontfonken,
Verschynt met meêr sieraad; om dat zy, als ze eerst daagt,
Uw eersten leevensstond verblyd op 't voorhoofd draagt,
O schrand're Margareet, met zo veel glans gebooren!
Die in zo vroege jeugd reeds yder kunt bekooren,
Zo schoon in 't opgaan, als de nucht're dageraad,
Wanneer ze op 't heerelykst in 't oost ten reyë gaat
En noch veel schoonder dag de waereld komt belooven.
Wat gaan uw gaaven myn gedachten ver te boven!
Schoon gy maar negenmaal beleefde deezen dag,
Waar op uw zongezicht de lentezon eerst zag.
| |
| |
Gelyk de lely, die, als koningin der daalen,
In geur, in verf en knop, de grootste roem kan haalen
Van al het hofgebloemt, zo munt ge, ô schoone Spruit!
In eed'len zwier by al uw tydgenootjes uit;
't Zy dat gy met uw stem, met uw bevallig zingen,
Door de ooren tot in 't hart zielroerende kunt dringen;
Of met uw vingeren, zo teêr als net de maat
Van 't kunstig snaarenspel der klavecimbel slaat;
Of onder een uw spel weet met uw zang te meng'len,
En dus op aard verbeeld een koor van hemelsche eng'len,
Die met eenvoudigheid, als gy, op maat en wys,
De Bron der gaaven, in het zalig paradys,
Staâg looven keer om keer met vrolyk welbehaagen.
Hoe schoon, hoe heerlyk is uw luister in het daagen!
En wat belooft die niet door uw bevalligheid,
Die in zo klein een leest zo groot een majesteit
Der ziel zo fier vertoont door twee bekoorlyke oogen,
Die, speelende onder 't vak der ebbenbruine boogen,
Vertoonen aangenaam het edelmoedig vuur
Van 't ryk vernuft, daar u de gunstige Natuur,
Op uw geboortedag, zo mild meê heeft beschonken!
Wat zult ge een yder, met uw lodderlyke lonken,
Verwinnen, blaaken, en verteeren door uw licht!
Indien 't voorzeggen is geöorloft in myn dicht,
| |
| |
Zo zie ik u eerlang, volmaakt in braave zeden,
Met roem den voorsten rang der jufferen bekleeden,
En in vermaard verstand, in kunsten, dicht en geest
Uitblinken, even schoon, als 's ligchaams schoone leest
In allerleyë slag van ongemeene gaaven,
Waar door gy krygen zult een groot getal van slaaven,
Die even yverig aan u, als een godin,
Hun harten zullen, op het outaar van de min,
Eerbiedig offeren, met wierook van gebeden.
Dan zal uw Vader zich in uw bevalligheden,
En glory, toegewyd aan zyn roemwaardig kroost,
Noch meer vernoegen als zyn grootste vreugd en troost.
Zo groei en bloei dan voort, gelyk een schoone ceder.
Geen norsse bui van haat en nyd storte ooit ter neder
De wenschlyke aanwas van uw lieve lentejeugd,
Om, vry van tegenspoed, met een volmaakte vreugd,
De waarde vruchten van zo groot een hoop te geeven.
Zo moet ge in hemel, en op aarde onsterflyk leeven.
Den XXIIIsten van Lentemaand,
MDCLXXXII.
|
|