Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] Op het verjaaren van den heere Sybrand Feitama. Wy zien dan wederom deez' heugchelyken dag, Waar op ge, ô Feitama! het leevenslicht eerst zag. Wy zyn met u verheugd, en vieren uw verjaaren. De tyd gaf u een kroon, 't is waar, van zilv're hairen, Die heerlyk blinkt door uw oprechtigheid en deugd, Maar, die uw geest, als of gy waart in uwe jeugd, Ziet vruchten draagen van zo waardig een vermoogen, Staat van verwondering verbaasd en opgetoogen: 't Zy dat uw kloeke pen, genoopt door hemelvier, Zaait zedelessen op het veld van uw papier, En gulde spreuken die zo roemenswaardig praalen, Gelyk goude appels staan ten toon in zilv're schaalen, [pagina 164] [p. 164] Als gy den Jongeling aanwyst de recht baan, Om nimmer achterwaards, of slinkschen weg te gaan; Of dat ge in keur van stof, en trant, met uw gedichten, Al wie ze leest en hoort vermaaken kunt en stichten, Waar door gy elk verpligt en aan uw vriendschap bind, Die u om uw gedicht, uw dicht om u bemint. Zo viert men dan met reên en vrolyk welbehaagen Deez' aangenaamen dag, den schoonsten van de dagen; Terwyl gy zelf braveert, met uwe wakk're vlyt, Verstand en pen, 't saizoen van uwen leevens tyd, Daar gy in God gerust u kunt vernoeging geeven. De Hemel laat u lang noch zo gelukkig leeven, En zet u jaar op jaar weêr nieuwe krachten by; Op dat de Naneef, als hy ziet uw poëzy, In zyn gedachten mag onsterfelyk bewaaren Hoe gy vernuftig schreeft in zulke hooge jaaren. Vorige Volgende