Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] Aan de geestryke en beroemde dichteres mejuffrouw Maria Paeuw. O Roem der Dichtkunst en der negen Zanggodinnen, Die tot verwond'ring strekt van al die Dichtkunst minnen, Als gy met keur van toon en trant elks geest verlicht! Myn laage zangster, aan uw grootste kunst verpligt, Komt op het need'rigst u bedanken en begroeten. Al lang heeft zy getracht u in dien staat te ontmoeten, Om op te zingen hoe uw schrand're Poëzy Word aangebeeden van de Dichters aan het Y. Een yder eert en pryst uw nooit volpreezen Dichten. Waar voor al 't Zangkoor schynt eerlang te zullen zwichten; 't Zy gy met eed'len zwier den vorstelyken lof, En heldendaaden beurt ten hemel uit het stof; Of met een laager toon uw hoogen geest laat blyken, En Landgedichten zingt, die uwen naam verryken; Of Harderszangen met een toverend geluid, 't Geen yders hart verheugt en trekt ten boezem uit, Terwyl gy Veld en Bosch en Beemden kunt bekooren: Het Vee is luisterscherp, de boomen krygen ooren; [pagina 95] [p. 95] Die alle pronken met uw wydberoemden Naam, En groeijen door die eer: zo blinkt uw braave faam. Het luste my uw lof naar zyn waardy te maalen. Maar hoe ik meerder poog de kracht der schoone straalen Van uw beroemd vernuft te ontdekken, hoe 'k meêr vind Dat door uw glans myn geest te meerder word verblind. Gelyk men aan de Zon kan licht noch luister geeven, Zo word uw roem in top door eige magt verheeven, Die zyne straalen langs al 't Aardryk nederschiet. 't Vermaakelyke vlek van Rynsburg stoft nu niet Op sierlyk bloemtapyt en heerelyke Hoven: 't Roemt op een glory, die geen eeuw ooit zal verdooven; Dat myn Maria zich gewaardigt in zyn schoot Zich neêr te zetten, daar zy eenzaam, buiten nood Van steurnis en gewoel, in schaduw van de bladen, Haar vaarzen dicht, met ryke en schrand're stof belaaden. Ik wensch, o wyze Maagd! zo vergenoegd al bly, Te luist'ren naar de maat van uwe Poëzy. My dunkt ik blyf met diepe eerbiedigheid reeds hangen Aan uw gezicht en mond; en offer u myn zangen, Daar gy de beurtzang my leert volgen keer op keer. Zoo krygt myn vriendschap dan uit de uwe een eeuwige eer, En myne zangeres, die u poogt na te draaven, Blyft een gevangen van uw onwaardeerb're gaaven; Terwyl myn hart, verbaasd van uw beleefde gunst, Wenscht kracht te hebben tot betaaling van uw kunst. AMSTELDAM, MDCLXXVII. Vorige Volgende