| |
| |
| |
Op de gedichten van den heere Joan Pluimer.
Zo zien we uw Poëzy, heer Pluimer, in het licht,
Tot glori van uw naam, en 't Nederlansch gedicht,
Verschynen in den rang van Febus grootste Zoonen;
En, op 't geluid van uw bekoorelyke toonen,
Den Zangberg gaan ten rei, en klinken van uw lof.
Zo immer Mengeldicht en keur van ryke stof
Verdiende, om haar waardy en kunstige sieraaden,
Aan een geschakeld in een reeks van goude blaaden
Bewaard te worden voor het knaagen van den tyd,
En aan de onsterflykheid met eer te zyn gewyd:
Het is uw Dicht; uw Dicht, dat op de snelle schachten
Van onnaaspoor'lyke en gelukkige gedachten
Van de aard' zich opheft, en in zyn verheven vlucht,
Alom waar dat gy streeft, verspreid een eed'le lucht,
En teelt een schoone Lent' van onverwelb're bloemen,
Gemengeld onder een, elk in haar aart te roemen,
| |
| |
Op uw papiere veld, dat als een regenboog
Zo voeg'lyk geschakeerd, al 't aardryk blinkt in 't oog.
Wie volgt u in uw zoch, als gy, vooruitgevaaren,
Oranje baant een weg, en temt de woeste baaren,
Gelyk Arion, tot hy op het Krytestrand
Zyn krygsstandaarden en ontrolde vaanen plant?
Dan doet gy 't Schouwtooneel van zynen lof weêrgalmen,
Als gy 's Lands oorlogsmagt, gekroond met zegepalmen,
Op Torbay toegejuicht, van duizenden ontmoet,
Vertoont, en 's kenners oog en ooren mild voldoet.
Maar als ge een hooger toon komt op uw dichtmaat zetten;
Uw Zangster voert ten dans op 't klinken der trompetten,
Des grooten Wilhems moed afmaalt in 't bloedig veld;
Zyn overwinningen, met Yrlands neêrlaag, meld,
En zyne daaden met uw Dicht gelyk laat hooren,
Is Maroos Heldenwys op nieuw in u herbooren;
En Flakkus groote geest in uwe Duitsche Lier,
Als zy, met kracht genoopt van Febus heilg vier,
Den Britschen Cesar, al de waereld omgedraagen,
In 't juichend 's Graavenhaage, op zynen zegewagen
Verwelkomt, daar hy haar uit duizend toonen hoort,
En 't haar gelukt dat zy het Heldenöor bekoort:
Genoeg om eeuwig met zo groot een eer te pronken,
En 's Versten beeldtenis in goud aan u geschonken;
Daar een vergoodde glans, van 't licht der Majesteit
Afstraalende, u verpligt tot de eed'le dankbaarheid.
Wie volgt u op het spoor van 's Keizers zegevaanen?
Doodverwende in 't verschiet de Turksche halve Maanen,
| |
| |
Haar hoorens krimpende, daar gy de maat komt slaan
Der Duitsche krygsklaroen; terwyl zy ondergaan
In traanen en in bloed, om nooit weêr op te ryzen;
En gy, om de oorlogsdeugd des Dapperen te pryzen,
't Zy dat hy zegepraalde, of sneuvelde in 't gevecht,
Hem eeuwigen Lauwrier, of lykcipressen vlecht?
Of daar het vriendenöor blyft aan uw vaerzen hangen,
Terwyl gy 't hoog verpligt aan uw geboortezangen,
En, tot verwond'ring der alteelende Natuur,
Onsterfelyk herschept hun eerste levensuur?
Wie evenaart uw Luit, wanneer 't haar lust te speelen,
En op een zacht muzyk een Hardersdeun te kweelen,
Daar gy heer Hoofd tot Drost inwyd; met fluit en bom
Zyn lof van 't Muider slot voert 't gantsche Gooiland om;
En Roozendaal, hoe schoon, met noch veel schooner kleuren
Afschild'rende, van de aard' ten hemel op komt beuren?
Zo munt ge ook uit, het zy ge, op Nasoos wys en toon,
De Mintriomfen zingt van Venus en haar Zoon;
En zo bevallig, op uw toverende snaaren,
Den Bruidegom en Bruid, en hun gezegend paaren
Vermaard maakt, smeltende in uw liefelyke taal
Zo wel als in hun min en minnelyk onthaal:
Of als gy 't alles, door den gloed van Heroos oogen,
Ontvonkt, in zulk een schat van schoonheid opgetoogen,
Waar meê zy praalende als vrouw Venus Priesterin
Schynt Venus zelf: Gy leent hier toe al 't zoet der min,
En uit haar wieken de bekoorelykste veder,
Haare en Leanders liefde uitdrukkende zo teder:
| |
| |
Hoe zacht vloeit gy met hem door zee naar Sestos toe!
Gy nooit van zingen, hy van zwemmen nimmer moê,
Noch zy van hem verheugd te streelen en te kusschen;
Tot dat het water komt zyn min en leeven blusschen,
En zy op 't lieve lyk, verkropt van hartewee,
Stort, als een Star, die noch na 't vallen blinkt, in zee.
Wie zoude u volgen? wie? en niet in moed bezwyken?
Terwyl gy voorstreeft, en alle and'ren na laat kyken,
Op eigen wieken dryft, als de Agrippynsche Zwaan.
En zo die schelle keel noch eens geluid mogt slaan,
Het heilige gebeente op nieuw ontfangen 't leeven,
En zien zyn ryken geest in uw gedichten zweeven:
Hoe zou zyn yver, op een heerelyke wys,
Uw lof verëeuwigen, uw Zangheldin ten prys!
Gy van de Nyd, die 't licht der kunst haat, zegevieren;
Terwyl uw Poëzy, gekroond met lauwerieren,
Den toets uitstaande van 't doordringenste gezicht,
Tot glory van uw naam, te vooschyn komt in 't licht!
MDCXCII.
| |
| |
| |
Op de zelfde gedichten.
Wat luister is zo schoon als uwe Poëzy?
De drie Bevalligheên, en al haar lekkerny,
O Pluimer! spannen hier voor u uw schelle snaaren;
Die snaaren, steeds gewoon, met zoet geluid, te baaren
De Grieksche geestigheên in uwe Moederspraak,
Den Landgenoot tot eer, de Dichters tot een baak.
Zo schoon wierd Venus, om alle oogen te bekooren,
Haar vaderlyke strand ten roem, uit zee gebooren.
Zo prachtig komt de Maan, als zy in volle kracht
Haar blinkend aanschyn toont, verschynen in den nacht.
Wie hier aan twyfelt zie uw borst en hoofd versieren
Met goude eertekenen en eeuwige Lauwrieren.
Uit het Latyn van den Heere J.V. Broekhuyzen.
| |
| |
| |
Op de zelfde gedichten.
De Dichtkunst, zo vol kracht en onuitbluschbaar vier,
Kwam van den Hemel op het Aardryk nederdaalen,
Verspreidende overal haar goddelyke straalen;
Maar nimmer met zo schoon en aangenaam een zwier,
Begaafde Pluimer, als in uwe schelle Lier,
Daar gy den zangprys voor alle and're kunt behaalen,
En als een Nederduitsche Apollo zegepraalen,
Versierd, gelyk uw Dicht, met eeuwigen lauwrier.
Hoe groot, hoe heerlyk kunt gy 's Vorsten lof trompetten!
In mengeldicht de wys op Vrede en Oorlog zetten!
In Minne- en Bruiloftstoon elk streeven ver voorby!
De Zangberg staat verbaasd wanneer gy dien laat hooren
Den geest van Vondel en Antonides herbooren,
Op zo volmaakten wys, in uwe Poëzy.
|
|