| |
| |
| |
Aan mejuffrouw Sara de Canjoncle; op haar kunstige bloem- en boom snyding.
Ik roem, in schaduw van uw onverwelkb're Boomen,
Die gy zo mild my schenkt, uw Kunstwerk, zonder schroomen
Dat Satyrs, steeds gewoon het licht der zon te vliên,
Zich schuilen achter 't loof, om Maagden te bespiên;
Die schuwende de min, bevreeds zyn voor hun laagen,
Wyl ze afgericht zyn op onguure minnevlaagen.
Daar vaak 't gewyde woud en Heuveldal van waagt,
Op 't snood vervolgen van een bloode en kruische Maagd,
Ik zie dan veilig, en met onbekommerde oogen,
Uw wonderwerk, waar van al de aarde is opgetoogen.
Wie eert, o Sara! niet uw Snykunst, geeft en hand,
Daar gy een Lente schept in zo volmaakt een stand?
| |
| |
Hier staat Natuur verbaas, als zy 't gezicht laat daalen
Op Bloem- en Boomgewas, die door de zonnestraalen
Van uwen vruchtb'ren geest gekweekt zyn en geteeld;
Daar 't zoele windje van uw adem onder speelt,
Dat gy, vol geur, by beurt uw boezem laat ontslippen;
Terwyl ze ontluiken door den dauw, die uwe lippen
Bevochtigt tot meer roem van uw robynen mond,
Zo waard als paerlen van den blyden morgenstond.
Festoensieraaden zyn bezaaid met eed'le roozen,
Wier witheid tart de sneeuw, bevryd van 't schaamend bloozen,
Met schoone Adonis bloed bepurperd noch bespat.
Zelfs Floraas kroon verslenst by deezen duurb'rer schat:
Zy scheurt haar feestgewaad, en werpt het van haar leden,
Om met uw Bloemtapyt zich prachtiger te kleeden.
De blonde Auroor, gewoon met blydschap op te staan,
Word droevig en beschaamd in 't zien van uwe blaân;
Zo dat het wit en rood verschieten op haar kaaken:
Haar blanke lelyën beginnen zelfs te blaaken:
Zy sieren haar gelaat zo schoon niet als voorheen.
Dies smeekt zy nederig uw Bloemen slecht te leen,
Om op 't roemwaardig hoofd, naar d'ouden zwier, te pronken.
Zo kunt gy en Auroors en Floraas hart ontvonken:
En wat sieraad stond beide op 't Maifeest ooit zoo schoon?
De goelyke Amaril vlecht' vry een roozekroon
Op Venus Jaargety, voor Damons blonde hairen,
Ten teken van haar min; terwyl de knaap, ervaaren
In hartedievery, haar vrolyk leid ten dans:
Dat hoofdsieraad is haast verslenst en zonder glans.
| |
| |
Met welk een vrolykheid zou zy uw Bloemen keuren
Voor and're, zo haar mogt dit groot geluk gebeuren!
Een tweede Pallas strekt gy door uw Kunst aan 't Y,
Daar gy Arachne, (die om haare hovaardy,
Waar meê zy dorst Minerve in kunst zo stout braveeren,
Zich in een Spinnekop zo schand'lyk zag verkeeren,)
Ten tweedemaal hervormt met zo veel kunst en zwier,
Dat zy nooit minder scheen afschuuwelyk als hier.
Maar hoe! ik word gestoort in uwen lof te zingen.
My dunkt, ik zie op Bloem, op Boom en Takjes springen
De Vogeltjes, die gy zo geestig hebt geteelt.
Wat 's dit? Bedrieg ik my? Of word myn oor gestreelt
Door schelle toonen, daar zy meê hun Schepster looven?
Zy gaan de Vogels, die Natuur schept, ver te boven,
Die kwynende vergaan, met d'altoosvliênden Tyd;
Daar uwe beesjes zyn de onsterflykheid gewyd.
Dus poog ik dan vergeefs uw braave Kunst te sieren.
Ook is het noodeloos: Gy schept u zelf Lauwrieren,
Daar ik ze alleen van u verwervende, in dien stand
Verpligt word aan uw gunst, uw Kunstschaar, Geest en Hand.
|
|