Mengelpoezy. Deel 1(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Op het vertrek van den doorluchtigsten vorst zyn hoogheid Wilhem den Derden, prince van Oranje, grave van Nassouw, enz: stadhouder, kapiteyn en admiraal generaal der Vereenigde Nederlanden, enz. AMSTELDAM spreekt: Vaar wel ô Vorst! die myne wallen, Als 't helder licht, de Oranje Zon, Door 't opslag van uw oog deed brallen Op uwe komst. O ryke Bron Van wysheid, die niet is te gronden! Al lang zag ik daar uit te moet 't Verstooren van de helsche vonden, Alleen tot myn verderf gebroed. Ach! mogt uw oog doen vliên de dampen Van Vrees en Wantrouw uit myn Stad, Die naa zich sleepen niet als rampen, Waar van ik heb veel hoons gehad. Die twee afgryselyke pesten Vernielen Stad op Stad en 't Land; Zy maaken dat op sterke vesten Des Vyands standerd word geplant: [pagina 42] [p. 42] Want immers zyn myn Burgerheeren Voor myn behoudenis vol zorg: Zy stellen, om het kwaad te weeren, Hun leven, goed en bloed tot borg. Ik zie hen staag met moeite waaken Voor myne wakk're borgery: Want om hun welstand vast te maaken Stond vlyt en arbeid nooit ter zy. Zy poogen de al te felle Vorsten, (Die naar myn onderdaanen bloed En goed zo godvergeeten dorsten,) Op uw doorluchtig spoor, met moed Manhaftig van myn wal te keeren, Zo zy my naad'ren met hun magt, Die nimmer my zal konnen deeren, Indien de Wantrouw wordt verkracht. Ei, slaa uw oogen op myn muuren. Zy kunnen yzer staal en lood, En allerley geweld verduuren: Zy zullen voor geen slag en stoot, Of 's Vyands magtig heir bezwyken. Gy ziet het werktuig op myn wal, Dat myn bespringers moet doen wyken, Of op myn grond verpletten zal. Zo zal men met Oranje strijden, Om Vreê en Vryheid, en myn kroon. Dit kan myn Burgervaders vryden Van onverdiende smaad en hoon. [pagina 43] [p. 43] Ik dank u, dat gy my kwaamt naad'ren, O Hooggeboren dapp're Held, Gesproten uit doorluchte Vad'ren! Ik heb van u al lang voorspelt Dat gy zoud op hun voetspoor draaven, En weeren dat geen uitheemsch juk De Batavieren maak' tot slaaven. Ik zie alreê het krygsgeluk Van uw hoogwaarde en strydbaare Oud'ren, Roemwaarde Prins! in uwe hand. Men bragt vergeeft niet op uw schoudren Dien last, waar meê gy Kerk en Land Beschermen zult voor snoô tirannen. Al randen ze uwe Steden aan Met overgroot getal van mannen, Gy zult hen, met uw kloeke daân, Doen blyken dat 'er moed en krachten Gegrondvest zyn in uwe borst. Wat heil heeft Neêrland niet te wachten Van u, ô jong kloekmoedig Vorst! Geen wonder, dat myn onderaanen Alleen op uw manhaft gezicht Door liefde storten vreugdetraanen. Elk toont zich vaardig om zyn pligt Aan uwe heldendeugd te toonen. Godt wil ze altyd met zegen kroonen. Den 15den van Oogstmaand. MDCLXXII. Vorige Volgende