Mengelpoezy. Deel 1
(1731)–Katharina Lescaille– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
'k Ben van roofzieke Aardstierannen,
Tegen 't recht der volken, snood
Uitgeplonderd, uitgebannen,
En van speer en hoed ontbloot.
Och! ik kan geen schuilplaats vinden,
Nergens in gantsch Nederland,
Dat wel eer my trouw beminde;
Dat my rustig bood de hand,
Alles om my durfde waagen,
Met een onverschrokken moed,
Haave en Erve, Vrienden, Maagen,
Vrouw en Kind'ren, zweet en bloed;
Om, bevryd van slaafsche banden,
Nimmer leden, nek, noch keel,
Naar den wil der Dwingelanden,
In het afgeschud gareel
Weêr te vlyën; maar steeds de ooren
Op te steeken, als een Volk
Vry gevochten, vry gebooren,
Vreezende noch zwaard, noch dolk.
Maar o Eeuw! o Tyd! o Zeden!
Daar myn luister niet meêr schynt,
En 't Gemeenebest vertreeden,
Als een ademlooze, kwynt.
'k Zie myn Leeuwetuin verkeeren
In een Roof- en Wolvenest,
Vol van Luipaards, Tygers, Beeren,
Van uw reuzel vet gemest.
| |
[pagina 38]
| |
Holland schynt my minst te kennen,
Meest verblind door eigenbaat.
Haave en privilegie schennen,
Of 't een Grondwet waar van Staat;
Rechten, Wetten, Willekeuren,
Dier gestaafd van eeuw tot eeuw,
Te verlooch'nen, of te scheuren;
Op het hart van Neêrlands Leeuw,
Tot den bloede als afgestreeden,
Lang gepynd van ongeduld,
Zelfs tot barstens toe te treeden,
Daar hy bang van weedom brult;
Zag ik lang met bloedige oogen,
Daar ik schandelyk verkracht,
Nergens, nergens mededoogen,
Als alleen by u verwacht.
Schoone Paerel van Europe,
Schutsvrouw van 't Gemeenebest,
Al myn overige hoope!
Red my, berg my voor de Pest,
Die van over zee kwam landen,
Om myn droevig overschot
Noch te ontrukken uwe handen,
En uw fieren nek, (dat God
Wil verhoên!) in slaavernyë
Meê te sleepen; en uw Bruid,
De overschoone Koopvaardyë,
Als een langgehoopte buit,
| |
[pagina 39]
| |
U te ontschaaken; en de straalen
Van uw goude Wapenkroon,
Waar het mooglyk, te bepaalen;
Welkers glans, zo ryk als schoon,
Blinkt in al des waerelds oorden,
Met de Zon, in 't aangezicht.
't Oosten, 't Westen, Zuiden, Noorden,
Kennende uw gezegend licht,
Zal uw glory uittrompetten,
Als ge, o groote Waereldstad!
Uw alöude Recht en Wetten
Boven goed en leeven schat.
'k Wierd wel eer van de Amsteldammers
Trouw gehuisvest, kloek hersteld,
Braaf gehandhaafd, na veel jammers,
Tegen 't onbesuisd geweld.
Laat op nieuw uw Burgervaders
Waaken, en hun heldenmoed
Niet verflaauwen in hun aders,
Hoe de Laster brulle en woed',
En de Ondankbaarheid met dreigen
Hen begrimme op 't onvoorzienst:
Dit 's den Dwingelanden eigen,
En het loon voor trouwen dienst.
'k Zie, met 't water op de lippen,
Zo u eens de toom ontglyd,
En my laat uw hand ontslippen,
Och! gy zyt my eeuwig kwyt.
| |
[pagina 40]
| |
Dan zult ge al te laat beweenen,
(Ziende door het loos verdek
Van 't geveinsde Koorkleed heenen,)
Met een neêrgeboogen nek,
Myn verlies; daar u het treuren,
Na het overöud gebruik,
Op myn graf niet zal gebeuren
Als slechts steelswyze en ter sluik;
Daar ge in hoop'looze ongenuchten,
Eind'lyk steun noch uitkomst vind,
Maar myn asch, met al uw zuchten,
Weggeworpen in den wind.
Schuuw dan noch in tyds de laagen,
U en my gelegd: hou stand,
Met de Catoos onzer daagen,
En de Brutussen van 't Land,
Uw getrouwe Burgerheeren.
Zo zult ge eind'lyk triomfeeren.
MDCLXXII. |
|